e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
duif, algemeen duif: douf (Maastricht), douf, doeve, duifke (Maastricht), doͅuu̯f (Maastricht), doͅuwf (Maastricht), mv.  doeve (Maastricht, ... ), mv. doeve; dim. duifke  douf (Maastricht) duif [ZND 01 (1922)], [ZND 08 (1925)] III-4-1
duif, overige soorten donker(e duif): duivesoort: ne liechten dónkele "een grijskleurige duif  dónkel (Maastricht), grijsje: grijze duivensoort  griezelke (Maastricht), grijze duivesoort  griezelke (Maastricht), kropduif: bep. duivensoort  kropdouf (Maastricht), kropper: kropduif; "hoegvlegers en kroppers  kropper (Maastricht), potduif: duif alleen goed om te worden opgegeten  potdouf (Maastricht), spijker: sierduif; geen reisduif  spîeker (Maastricht), witstreep: duivesoort  witstriep (Maastricht) duif, naar kleur || duif, ov. soorten || kropduif || sierduif III-4-1
duifje roekje: Kindert.  roekske (Maastricht) Duifje. III-3-2
duig druif: drūf (Maastricht), drǫwf (Maastricht  [(meervoud: drūvǝ)]  ), staaf: stāf (Maastricht  [(meervoud: stāvǝ of stēf)]  ) Elk van de gebogen platte stukken hout waaruit de wand van een kuip, ton of vat is samengesteld. Zie ook afb. 207. Volgens een invuller uit Tegelen (L 270) gebruikte de kuiper uit die plaats de benaming staaf (štāf) om een rechte duig aan te duiden. Een gebogen duig werd een duig (dø̜jx) genoemd. In het algemene spraakgebruik was echter het woord druif (drūf) gangbaar. [N E, 10; monogr.] II-12
duigmal model: modɛl (Maastricht) Soort gebogen winkelhaak met hele en halve maatstrepen waarmee de breedte van een duig kan worden nagemeten. Zie ook afb. 213. [A 32, add.; monogr.] II-12
duiker duiker: duker (Maastricht, ... ), duuker (Maastricht, ... ), duukər (Maastricht, ... ), dūūkər (Maastricht, ... ) de waterdoorgang onder een weg (duiker, heul, geul, schoor) [N 90 (1982)] III-3-1
duim duim: dom (Maastricht, ... ), doum (Maastricht), tordel: tø̄ldǝr (Maastricht) duim [N 10 (1961)] || Zie kaart. De in het muurgesteente aangebrachte ijzeren haak voor raam- of deurhengsels. Zie ook afb. 56. In en rond L 289 werd de term her gebruikt voor het metalen scharnierstuk dat aan de deurpost was bevestigd. Het scharnierstuk dat aan de deur vastzat en paste in de her werd 'geheng' ('gǝheŋ') genoemd. Zie voor het woordtype 'toren' ook RhWb viii, k. 1481-1482 s.v. 'Turen': ø̄Türangel, der Stift, um den sich die Tür dreht; auch jener in die Wand geschlagene Eisenhakenø̄, en voor het woordtype 'tordel' ook Limburgs Idioticon, pag. 252, s.v. 'teulder', den, ø̄har, lat. cardo. Geh. Maeskant.ø̄ [N 32, 13a; N 54, 81b-81e; monogr.] II-9, III-1-1
duim, maat van 2,5 cm duim: daum (Maastricht), doem (Maastricht), dom (Maastricht), doum (Maastricht, ... ), doums (Maastricht), dōm (Maastricht), dóm (Maastricht), duims: gwl. in koppelingen br.: n plaank twiedoums dik  doums (Maastricht), vert: (= ingelsen doum = ongebr.).  vert (Maastricht) de maat die een lengte van 2 1/2 cm aangeeft [duim] [N 91 (1982)] || duimbreed (lang, dik) III-4-4
duimbeschermer duimleertje: dumlērkǝ (Maastricht) [monogr.] II-8
duimeling duimelaar: doemeleer (Maastricht), duimeling: doemelink (Maastricht), duumeling (Maastricht, ... ) hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)] III-1-3