24139 |
duif, algemeen |
duif:
douf (Q095p Maastricht),
douf, doeve, duifke (Q095p Maastricht),
doͅuu̯f (Q095p Maastricht),
doͅuwf (Q095p Maastricht),
mv.
doeve (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
mv. doeve; dim. duifke
douf (Q095p Maastricht)
|
duif [ZND 01 (1922)], [ZND 08 (1925)]
III-4-1
|
24140 |
duif, overige soorten |
donker(e duif):
duivesoort: ne liechten dónkele "een grijskleurige duif
dónkel (Q095p Maastricht),
grijsje:
grijze duivensoort
griezelke (Q095p Maastricht),
grijze duivesoort
griezelke (Q095p Maastricht),
kropduif:
bep. duivensoort
kropdouf (Q095p Maastricht),
kropper:
kropduif; "hoegvlegers en kroppers
kropper (Q095p Maastricht),
potduif:
duif alleen goed om te worden opgegeten
potdouf (Q095p Maastricht),
spijker:
sierduif; geen reisduif
spîeker (Q095p Maastricht),
witstreep:
duivesoort
witstriep (Q095p Maastricht)
|
duif, naar kleur || duif, ov. soorten || kropduif || sierduif
III-4-1
|
22228 |
duifje |
roekje:
Kindert.
roekske (Q095p Maastricht)
|
Duifje.
III-3-2
|
32259 |
duig |
druif:
drūf (Q095p Maastricht),
drǫwf (Q095p Maastricht
[(meervoud: drūvǝ)]
),
staaf:
stāf (Q095p Maastricht
[(meervoud: stāvǝ of stēf)]
)
|
Elk van de gebogen platte stukken hout waaruit de wand van een kuip, ton of vat is samengesteld. Zie ook afb. 207. Volgens een invuller uit Tegelen (L 270) gebruikte de kuiper uit die plaats de benaming staaf (štāf) om een rechte duig aan te duiden. Een gebogen duig werd een duig (dø̜jx) genoemd. In het algemene spraakgebruik was echter het woord druif (drūf) gangbaar. [N E, 10; monogr.]
II-12
|
32272 |
duigmal |
model:
modɛl (Q095p Maastricht)
|
Soort gebogen winkelhaak met hele en halve maatstrepen waarmee de breedte van een duig kan worden nagemeten. Zie ook afb. 213. [A 32, add.; monogr.]
II-12
|
21171 |
duiker |
duiker:
duker (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
duuker (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
duukər (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
dūūkər (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht)
|
de waterdoorgang onder een weg (duiker, heul, geul, schoor) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17666 |
duim |
duim:
dom (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
doum (Q095p Maastricht),
tordel:
tø̄ldǝr (Q095p Maastricht)
|
duim [N 10 (1961)] || Zie kaart. De in het muurgesteente aangebrachte ijzeren haak voor raam- of deurhengsels. Zie ook afb. 56. In en rond L 289 werd de term her gebruikt voor het metalen scharnierstuk dat aan de deurpost was bevestigd. Het scharnierstuk dat aan de deur vastzat en paste in de her werd 'geheng' ('gǝheŋ') genoemd. Zie voor het woordtype 'toren' ook RhWb viii, k. 1481-1482 s.v. 'Turen': ø̄Türangel, der Stift, um den sich die Tür dreht; auch jener in die Wand geschlagene Eisenhakenø̄, en voor het woordtype 'tordel' ook Limburgs Idioticon, pag. 252, s.v. 'teulder', den, ø̄har, lat. cardo. Geh. Maeskant.ø̄ [N 32, 13a; N 54, 81b-81e; monogr.]
II-9, III-1-1
|
25279 |
duim, maat van 2,5 cm |
duim:
daum (Q095p Maastricht),
doem (Q095p Maastricht),
dom (Q095p Maastricht),
doum (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
doums (Q095p Maastricht),
dōm (Q095p Maastricht),
dóm (Q095p Maastricht),
duims:
gwl. in koppelingen br.: n plaank twiedoums dik
doums (Q095p Maastricht),
vert:
(= ingelsen doum = ongebr.).
vert (Q095p Maastricht)
|
de maat die een lengte van 2 1/2 cm aangeeft [duim] [N 91 (1982)] || duimbreed (lang, dik)
III-4-4
|
29774 |
duimbeschermer |
duimleertje:
dumlērkǝ (Q095p Maastricht)
|
[monogr.]
II-8
|
18689 |
duimeling |
duimelaar:
doemeleer (Q095p Maastricht),
duimeling:
doemelink (Q095p Maastricht),
duumeling (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|