e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
een draad om het knoopsgat naaien omslingeren: ømsleŋǝrǝ (Maastricht) Een draad om het knoopsgat naaien tegen het uitrafelen. [N 59, 139] II-7
een ei ei: ē̜.i̯ (Maastricht), ē̜i̯ (Maastricht), ęi̯ (Maastricht) [L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.] I-12
een ei afpellen (de) schaal deraf doen: šǫl drǭf dun (Maastricht), schellen: šęlǝ (Maastricht) Een ei van de schaal ontdoen. [N 19, 55b; A 39, 9b] I-12
een gelofte doen beloven: belaove (Maastricht), gelofte doen: gelofte doen (Maastricht, ... ) Een gelofte doen, afleggen bijv. om op bedevaart te gaan [gelaove, jelobe]. [N 96D (1989)] III-3-3
een gleuf aanbrengen in het deegbrood knippen: knepǝ (Maastricht) Met de schaar of het mes een gleuf aanbrengen in het deegbrood. Volgens de informant van L 330 wordt dit "knippen" gedaan om het rijzen te bevorderen bij slechte deeg. [N 29, 44a] II-1
een hond vleien aanhalen: aonhole (Maastricht), flemen: WBD/WLD  fleemə (Maastricht), foemelen: foemələ (Maastricht), keuren: Endepols  käöre (Maastricht), vleien: flejje (Maastricht), vleie (Maastricht), Endepols  flèjje (Maastricht), vleije (Maastricht), ideosyncr.  vleien (Maastricht), WBD/WLD  flèjə (Maastricht) Hoe noemt u een hond vleien (fluren, flemen) [N 83 (1981)] III-2-1
een huis huren huren: heure (Maastricht, ... ), ho:rə (Maastricht), hø&#x0304ərə (Maastricht), ¯¯n maog heure Soldate heure ¯n hoes heure Dat pand is te heure (of te heur)  heure (Maastricht) een huis huren [DC 35 (1963)], [ZND 27 (1938)] || huren [ZND 01 (1922)] || in huur nemen III-2-1
een huis uitzetten uitzetten: ūt˲zɛtǝ (Maastricht) De omtrek van een te bouwen huis met palen en planken uitzetten. [N 30, 24a; monogr.] II-9
een kaars snuiten smokken: smokə (Maastricht), De keers smókke  smókke (Maastricht) kaarsen snuiten [ZND m] || snuiten III-2-1
een kaart uitspelen uitspelen: Wee moot -: het eerst de kaart uitbrengen?  oetspeule (Maastricht) Uitspelen: b) een kaart in het spel brengen. III-3-2