e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hinkelperk hinkpot: hinkpot (Maastricht) Met krijt op de grond gemaakte tekening, waarbinnen volgens bepaalde regels met een "hinkstein"in de vakken der tekening moet worden gehinkt. III-3-2
hinken dansen van de pijn: dānze van de pijn (Maastricht), hinkelen: hinkele (Maastricht), hinken: he:nkə (Maastricht), hi.nkə (Maastricht), hinke (Maastricht, ... ), hinkə (Maastricht) hinken [ZND 01 (1922)], [ZND m] || Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)] || Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)] III-1-2
hinniken briezen, briesen: brizǝ (Maastricht), hinniken: henǝkǝ (Maastricht) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hobbelpaard hobbelpaard: /  hobbelpeerd (Maastricht), schokkelpaard: šoggəlpē.rd (Maastricht), /  sjogkelpeerd (Maastricht), sjogkelpeerd/ (Maastricht), sjokelpeerd (Maastricht), Z. afb. blz. 371.  sjogkelpeerd (Maastricht) / [SND (2006)] || Hobbelpaard. [ZND m] || schommelpaard [SND (2006)] || schommelpaard/ [SND (2006)] III-3-2
hoed (alg.) hoed: (h)ōt (Maastricht), hoed (Maastricht), hoet (Maastricht), hood (Maastricht, ... ), hood, hoed (Maastricht), hōt (Maastricht), hu:t - hy:j (Maastricht), hut (Maastricht), hūd (Maastricht), hô:t (Maastricht), mv: heuj.  hood (Maastricht) Hoe noemt U de hoed in het algemeen? [N 45 (1972)] || hoed [RND] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND 01 (1922)], [ZND 08 (1925)], [ZND m] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)] III-1-3
hoed: spotnamen hoedje: huteke (Maastricht), hondskooi: eig. bet. hondehok; AN kooi: kouw (p. 204).  hónskouw (Maastricht), kachelpijp: kachelpiep (Maastricht, ... ), kachelpīēp (Maastricht), b.v. mèt de - op.  kachelpiep (Maastricht), putter: pötter (Maastricht), zuidwester: Van Dale: zuidwester, 2. breedgerande hoed van oliedoek die zeelieden en schippers bij regenweer (zoals veelal bij zuidwestenwind) dragen.  unne zuidwester (Maastricht) [hónskouw*]: hoge hoed || hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)] || kachelpijp: hoge zejje III-1-3
hoeden van koeien hoeden: højǝ (Maastricht), hø̄jǝ (Maastricht), hø̄ǝ (Maastricht), hø̜̄jǝ (Maastricht), weiden: węi̯jǝ (Maastricht) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoedenplank hoedenplank: hø̄jplāŋk (Maastricht) Schap boven in een kleerkast, dat speciaal voor hoeden bestemd is. Zie ook afb. 172. [N 56, 146] II-12
hoedenspeld hoedenspang: heujespang (Maastricht, ... ), spang: spang op d`n hood (Maastricht) hoedenspeld || speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)] III-1-3
hoef hoef: hof (Maastricht), hōf (Maastricht, ... ) [S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14] I-11, I-9