id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33434 | kafbewaarplaats | kafschuur: kǭfšȳr (Maastricht), kafzolder: kāf˲[zolder] (Maastricht), kǭf˲[zolder] (Maastricht) | De plaats waar het kaf bewaard wordt. Meestal is dit een aparte ruimte of een afgeschoten deel van een ruimte, zodat het kaf niet zo snel wegwaait. Vrijwel altijd gaat het om een deel van de schuur. In K 316 bewaart men het kaf buiten, in L 413 en Q 97 in een hoek van de dorsvloer. In sommige plaatsen vult men een kuil tot aan de rand met kaf (zo ook kafgat voor Q 7). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zolder) het lemma "graanzolder" (3.4.11). [N 5A, 72c; N 14, 46; monogr.] I-6 |
32561 | kafmand | kafmand: kāfmant (Maastricht) | Grote mand, waarin na het dorsen het kaf werd verzameld. De kafmand werd ook gebruikt om het kaf naar de schuur te brengen. Volgens de informant uit Sittard (Q 20) werd dit, gemengd met ander voer, gebruikt als voedsel voor paarden. [N 20, 50; N 40, 95; N 40, 105; monogr.] II-12 |
24332 | kakkerlak | kakkerlak: kakkerlak (Maastricht), ovenbeest: ōōvəbies (Maastricht) | kakkerlak: Hoe heet in uw dialect het platte, ovale, zwarte of bruine insect dat hard kan lopen en in huizen voorkomt, waar het van voedsel en afval leeft? (--, ovenbeest) [N100 (1997)] III-4-2 |
30247 | kalf | kalf: kau̯f (Maastricht), kāf (Maastricht), kǭf (Maastricht) | Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14] I-11 |
34176 | kalfmachine | kalfmachine: kalfmǝšīn (Maastricht) | Instrument waarmee men het kalf geboren doet worden. [N 3A, 54b] I-11 |
34162 | kalfsbel | eigeld: ęi̯gǝlt (Maastricht) | Droge bel die een koe na drie en meer maanden dracht uit de schede laat schieten. Voor de boer is dit een teken dat de koe drachtig is. [N 3A, 36] I-11 |
34177 | kalfsvlies | blaas: blǭs (Maastricht) | Het vlies waarin het kalf zit als het geboren wordt. [N 3A, 55] I-11 |
34188 | kalfziekte, melkziekte | kalverziekte: kau̯vǝrzēktǝ (Maastricht), melkkoorts: męlǝkkōrts (Maastricht) | Een stofwisselingsziekte waarvan de aanleiding is het vrij plotseling op gang komen van de melkafscheiding na het kalven. De zieke dieren maken een suffe indruk, herkauwen niet meer en hebben dikwijls een wat trage mestafzetting. Door de boeren wordt de melkziekte vaak verward met de kopziekte. Het zijn allebei deficiëntieziekten: bij melkziekte gaat het om een gebrek aan calcium, bij kopziekte echter om een gebrek aan magnesium. Zie ook het lemma ''kalfziekte'', ''melkziekte'' in wbd I.3, blz. 460.' [N 3A, 99; N 52, 1; A 48A, 2; monogr.] I-11 |
31354 | kaliber | wringijzer: vreŋīzǝr (Maastricht) | In het algemeen de benaming voor verschillende werktuigen waarmee de juiste maat van een werkstuk of een stuk gereedschap kan worden bepaald. De draadklink is een ronde schijf met sleuven van verschillende breedte waarnaast de afmetingen staan vermeld. Door draad, metaalplaat enz. in de meest passende sleuf te leggen kan de dikte van het materiaal worden afgelezen. De gatenmal heeft de vorm van een puntig stalen blad of een stalen kegel en wordt in het op te meten gat gehouden. Op de schaalverdeling van het werktuig kan vervolgens de diameter van het gat worden afgelezen. Zie ook afb. 88. [N 33, 296; N 64, 83b-d] II-11 |
22083 | kalk | kalk: kalǝk (Maastricht) | Soort alkalische aarde die als bindmiddel wordt gebruikt bij het maken van mortel. Kalk wordt ook toegevoegd om de elasticiteit van de mortel te vergroten en om de verwerkbaarheid te verbeteren. Hij wordt eveneens door de mortel gemengd wanneer zachtere soorten baksteen, kalkzandsteen en drijfsteen gemetseld moeten worden. Om de kalk als bouwmateriaal te kunnen verwerken, wordt hij eerst in kalkovens gebrand en vervolgens met water geblust. Zie ook de volgende lemmata. [Wi 53; S 16; L 27, 58; monogr.] II-9 |