19586 |
kroonkandelaar, luster |
kandelaber:
kandelaber (Q095p Maastricht),
luster:
¯ne kopere luuster
luuster (Q095p Maastricht)
|
kroonkandelaar || lichtkroon
III-2-1
|
30146 |
kroonlijst |
siermetselwerk:
sērmɛtsǝlwɛrǝk (Q095p Maastricht)
|
Uitspringende sierstrook van bakstenen boven aan de gevel, juist onder de dakgoot. Het woordtype 'muizetand' is specifiek van toepassing op een laag metselwerk waarbij de koppen van de stenen overhoeks worden gelegd, zodat de driehoekige voorsprongen schuine tanden vormen. [N 31, 30a; L 12, 9; monogr.; div.]
II-9
|
23381 |
kroonluchter |
kroon:
kroen (Q095p Maastricht),
kroonluchter:
kroenlochter (Q095p Maastricht),
kroenluuchter (Q095p Maastricht),
kroenlūūchter (Q095p Maastricht),
luchter:
luuchter (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
luugter (Q095p Maastricht),
luster:
luuster (Q095p Maastricht),
ne kopere luuster (Q095p Maastricht)
|
Een veelarmige lamp in de kerk, luchter, kroonluchter. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
26421 |
kroonrad, kroonwiel |
groot kroonrad:
grut kru.nrā.t (Q095p Maastricht),
kroonrad:
krū.nrā.t (Q095p Maastricht)
|
Groot horizontaal rad dat in watermolens met meer dan één maalgang op de koning is bevestigd. Het kroonrad doet twee tot vier rondsels draaien die dan elk een steenkoppel kunnen aandrijven. [Vds 80; Jan 105; Coe 91; Grof 101]
II-3
|
32297 |
kroos |
gergel:
gɛrǝgǝl (Q095p Maastricht),
kroos:
krōs (Q095p Maastricht)
|
De met behulp van de kroosschaaf in de binnenwand van het vat aangebrachte groef, waarin later de bodem wordt aangebracht. Zie ook afb. 222. [N E, 34b; monogr.]
II-12
|
32296 |
kroosschaaf |
gergel(s)kamp:
gɛrgǝlkamp (Q095p Maastricht),
kroos:
krōs (Q095p Maastricht)
|
In het algemeen de schaaf waarmee de kroos in de binnenwand van het vat wordt aangebracht. Er bestaan verschillende uitvoeringen van de kroosschaaf, maar vaak is hij samengesteld uit een houten blok, dat voorzien is van een drietal beiteltjes die naar de binnenwand van het vat gericht zijn, en een cirkelvormig houten plankje. Wanneer de kuiper het houten plankje in een cirkelvormige beweging over de koppen van de duigen voortbeweegt en tegelijkertijd de schaaf tegen de binnenwand van het vat aandrukt, ontstaat enkele centimeters onder de rand een groef, de kroos. Zie ook afb. 221. Soms wordt in de kroosschaaf in plaats van de drie beiteltjes een stuk zaagblad aangebracht; de woordtypen krooszaag, gergelzaag en groefzaag uit respectievelijk Panningen (L 290), Kortessem (Q 74) en Hasselt (Q 2) duiden waarschijnlijk zoɛn aangepaste schaaf aan.' [N E, 34a; A 32, 5; monogr.]
II-12
|
22182 |
kropduif |
kropduif:
Weer nen aandere hèlt van kropdoeve of tortelduifkes.
kropdouf (Q095p Maastricht),
kropper:
Hoegvlegers en kroppers.
kropper (Q095p Maastricht)
|
Kropduif. || Kropduif: bepaalde duivensoort.
III-3-2
|
26454 |
kropgat |
kropgat:
krǫp˲gā.t (Q095p Maastricht)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
20591 |
kroppen, gezegd van voedsel |
get dwars zitten:
gèt dweers zittə (Q095p Maastricht),
kroppen:
kroppe (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht)
|
Hoe noemt U: In de slokdarm blijven steken, gezegd van een hap voedsel (kroppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
32298 |
krozen |
gergelen:
gɛrgǝlǝ (Q095p Maastricht)
|
Met behulp van een kroosschaaf aan de binnenwand van het vat een groef aanbrengen. [N E, 34c]
II-12
|