30861 |
leest |
leest:
lęjs (Q095p Maastricht),
lę̄js (Q095p Maastricht)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
ene lii(w) (Q095p Maastricht),
li:w (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
liew (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)] || Leeuw. [ZND 01 (1922)], [ZND 30 (1939)], [ZND m]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
leeuwenbek:
liewebek (Q095p Maastricht),
lĭĕwəbèk (Q095p Maastricht),
WLD
liewebek (Q095p Maastricht),
leeuwenbekje:
lieuwebekske (Q095p Maastricht),
Spelling: "fonetisch
liewəbèkskə (Q095p Maastricht),
WLD
liewəbèkskə (Q095p Maastricht)
|
leeuwebek || Leeuwenbekje (antirrhinum majus). De onderste bladeren staan bijna altijd kruisgewijs, de bovenste verspreid. Grote (ruim 3 cm), verschillend gekleurde bloemen met korte, brede kelkbladeren. De bloemen staan in trossen aan de stengeltoppen (kalfssnuit, kn [N 92 (1982)] || Welke dialectbenamingen hebt u voor verschillende snijbloemen: Antirrhinum majus (leeuwenbek) [N 73 (1975)]
III-2-1, III-4-3
|
34067 |
lege eerste koe |
leeg rind:
lēx rent (Q095p Maastricht),
schot:
sxǫt (Q095p Maastricht)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
25824 |
legerkelder |
gistkelder:
gęskęldǝr (Q095p Maastricht),
lagerkelder:
lāgǝrkęldǝr (Q095p Maastricht)
|
De ruimte waarin de nagisting plaatsvindt. De invuller uit P 180 merkt op dat de "bewaarplakken" zich in de kelder bevonden. [N 35, 86; monogr.]
II-2
|
25821 |
legervat |
gistvaten:
gęstvātǝ (Q095p Maastricht),
lagervat:
(mv.)
lāgǝrvātǝ (Q095p Maastricht)
|
Het vat of de ton waarin de nagisting plaatsvindt. Volgens de zegsman uit L 210 had zo''n ton een inhoud van 140 liter. [N 35, 73; monogr.]
II-2
|
17815 |
leggen |
leggen:
laegə (Q095p Maastricht),
lèggə (Q095p Maastricht)
|
leggen [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-1-2
|
29060 |
legger |
gal:
gal (Q095p Maastricht)
|
Een veel voorkomende zwelling of slijmbeursje van verschillende grootte aan de achterkant van de elleboog. Ze ontstaat door de druk van de kalkoenen der voorijzers op het gewricht, als het dier over een te kleine ligplaats beschikt en daardoor met de borst op de onder het lijf getrokken voeten ligt. De legger is een schoonheidsfout, die bij het lopen niet hindert maar wel pijnlijk kan zijn. [N 8, 32.1, 90d, 90f en 90g; monogr.]
I-9
|
33409 |
legnest |
legnest:
lęqnęs (Q095p Maastricht)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
21553 |
lei |
lei:
’n lei (Q095p Maastricht)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|