25179 |
plensbui, zware bui |
bui:
am böj (Q095p Maastricht),
guts:
gootsj (Q095p Maastricht),
gōōtsj (Q095p Maastricht),
guts (Q095p Maastricht),
gòtsj (Q095p Maastricht),
gótsj (Q095p Maastricht),
götsj (Q095p Maastricht),
⁄n goots (Q095p Maastricht),
het regent pijpenstelen:
et regent piepesteele (Q095p Maastricht),
oude wijven:
au-wiever (Q095p Maastricht),
plons:
plóns (Q095p Maastricht),
schoer:
e sjoor (Q095p Maastricht),
shoor (Q095p Maastricht),
sjoor (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
un schoor (Q095p Maastricht),
ən sjōōr (Q095p Maastricht),
ən šōr (Q095p Maastricht),
⁄n schoor (Q095p Maastricht),
schuil:
sjoel (Q095p Maastricht),
stoot:
stoes (Q095p Maastricht),
stront met stenen regenen:
stroont mèt stééjn (Q095p Maastricht),
zeng:
⁄n zeng (Q095p Maastricht)
|
grote hoeveelheid regen ineens [guts] [N 81 (1980)] || zware plensbui [zeng, schoer, sjoel, goersj] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32833 |
pletplank, treedplankjes, treedklompen |
voetenplankjes:
vōtǝplɛŋkskǝs (Q095p Maastricht)
|
Het platkloppen van de grond bij de hofbouw gebeurde met een stamper of een gesteelde pletplank (zie afb. 87); het kon echter ook met de spade of de platte schop gedaan worden. Werd de grond met de voeten vastgetreden, dan droeg men oude (afgesleten) klompen, waaronder men plankjes had gespijkerd of gebonden. Men kon zulke plankjes ook onder de voeten houden d.m.v. touwen die men bij het "aantreden" met de hand strak hield; zie afb. 88. [JG 1b add.; N P, 20; N 11A, K]
I-2
|
19336 |
plezier maken |
get gaarne doen:
git geerə doen (Q095p Maastricht),
lol maken:
lol make (Q095p Maastricht),
plezier hebben:
plezeer höbbe (Q095p Maastricht),
pləzeer hubbə (Q095p Maastricht),
plezier maken:
plezeer make (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
pləzeer maakə (Q095p Maastricht),
pləzeer mààkə (Q095p Maastricht),
pləzeer máákə (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
plezieren:
plezere (Q095p Maastricht),
vermaken:
vermake (Q095p Maastricht),
zich amuseren:
ziech ammeseere (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
ziech ammezeere (Q095p Maastricht),
ziech amməzeerə (Q095p Maastricht),
zich vermaken:
vermaake (Q095p Maastricht)
|
een handeling waardoor men plezier beleeft [vermaak, amusement] [N 85 (1981)] || plezier, pret maken [plezieren, ruizen] [N 85 (1981)] || zeer blij [frut] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19088 |
plicht |
plicht:
pliech (Q095p Maastricht)
|
plicht
III-1-4
|
23953 |
plichten van staat |
plichten van dijn staat:
pliechte vaan dene staot (Q095p Maastricht),
plichten van zijn staat:
pliechte vaan zene staot (Q095p Maastricht)
|
De plichten van staat, plichten van zijn staat (D. Standes-pflichten). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
30148 |
plint |
trasraam:
trasrǭm (Q095p Maastricht)
|
Het ongeveer één meter hoge onderstuk van de buitenmuren van een bouwwerk. Het wordt doorgaans van een harde metselsteensoort vervaardigd. Zie ook het lemma 'Klinker' in wld ii.8, pag. 72. In Q 121 was de plint tien √† twaalf lagen hoog. Hij werd afgesloten met behulp van een laag op hun kant staande stenen: de 'rollaag' ('rǫllǭǝx') of 'rechtoppe' ('ręǝt˱opǝ'). Ook in L 210 werd de ongeveer één meter hoge plint afgedekt met een rol- of traslaag. In Q 193 en Q 194 werd de plint met behulp van 'trasbrikken' ('tras˱brekǝ') opgemetseld. [N 31, 34f; monogr.]
II-9
|
29013 |
plisseren |
plisseren:
plisērǝ (Q095p Maastricht)
|
Zeer fijn plooien. [N 62, 12d; N 62, 12a; N 62, 12b; Gi 1.IV, 34MW]
II-7
|
26898 |
ploeg |
ploeg:
plōgǝ (Q095p Maastricht),
plōu̯x (Q095p Maastricht),
plōx (Q095p Maastricht)
|
De ploeg is het landbouwwerktuig dat de grond voorsgewijs lossnijdt en deze - afhankelijk van de stand van het strijkbord - geheel of ten dele omkeert. De term ploeg is te beschouwen als benaming voor het hier bedoelde werktuig in het algemeen, alsmede voor het ploegtype dat ter plaatse vanouds of in een bepaalde periode het meest gebruikt werd. Oudere zegslieden die de modernere (wentel)ploegen hebben zien opkomen en daarvoor benamingen als dubbele ploeg, wentelploeg e.a. opgaven, verstonden onder "de ploeg" de oude houten voet-, rad- of karploeg, zoals een latere generatie met "de ploeg" vaak de voorloper van de moderne, met een tractor verbonden ploeg blijkt te bedoelen. In het tweede deel van het lemma zijn de beschikbare meervoudsvormen van ploeg vermeld. [N 11, 29; N 11A, 66a + 66b; N 27, 14 + 15 + 16 add.; JG 1a + 1b; Wi 9; S 8; Gwn 7, 2; monogr.]
I-1
|
29598 |
ploeg steenarbeiders |
ploeg:
plōx (Q095p Maastricht)
|
Algemene benaming voor al de werklieden samen die op een steenbakkerij stenen vervaardigen. Zie voor de meer specifieke benamingen van de arbeiders uit een dergelijke ploeg de lemmata ɛkleibereiderɛ, ɛvormerɛ, ɛinzetterɛ, etc. Het woordtype klatsploeg was van toepassing op een groep van 4 tot 6 arbeiders die bepaalde werkzaamheden bij de ouderwetse steenovens in accoordwerk verrichtte (Tegels Dialek, pag. 94).' [N 98, 5; monogr.]
II-8
|
30450 |
ploegen |
akkeren:
akǝrǝ (Q095p Maastricht),
beploegen:
bǝplōgǝ (Q095p Maastricht),
omploegen:
øm[ploegen] (Q095p Maastricht),
ploegen:
plōgǝ (Q095p Maastricht)
|
Bouwland met de ploeg bewerken. De termen in dit lemma worden geacht toepasselijk te zijn op het ploegen in het algemeen. Hiervoor is lang niet overal een aparte, semantisch neutrale term in gebruik. Meestal blijkt daar het plaatselijke woord voor het ploegen van de zaaivoor ook aangewend te kunnen worden voor het ploegen in het algemeen. Van de onderstaande termen kunnen ploegen, akkeren, bouwen e.d. doorgaans zowel absoluut ("morgen ga ik ploegen") als ook in verbinding met een object (de akker, het land, een stuk) gebruikt worden. De met om- samengestelde woorden aan het eind van het lemma hebben steeds een object: meestal de akker e.d., soms een onder te ploegen gewas. Voor omdoen in de zin van ondiep ploegen, zie men het betreffende lemma. [N 11, 41; N 11A, 106; JG 1a + 1b; JG 2a-1, 7; A 20, 1b; A 23, 1c; A 27, 24a; A 33, 17; Gwn 7, 1; S 28; Wi 38; Lu 1, 1c; Lu 5, 24a; L 34, 46; monogr.]
I-1
|