25438 |
reuzel |
verenvet:
vērǝvɛt (Q095p Maastricht)
|
Bladvet, vetweefsel tegen de achtervlakte van de buik bij varkens. Het zijn twee platen vet. Men hangt ze op een stok te drogen (P 107a) en vervolgens worden ze in vierkante stukjes gesneden. Algemeen gebruik is dat deze vierkante stukjes worden gebraden tot "kaantjes". Het vet dat na het uitbakken overblijft, gebruikt men als smeer- of bakvet. [N 28, 75; N 28, 76; monogr.]
II-1
|
20633 |
reuzel, bladvet |
verenvet:
Het vet in de zijden, de buik en de nieren van het varken
verevèt (Q095p Maastricht)
|
reuzel
III-2-3
|
18265 |
revers |
revers:
rǝvē̜rs (Q095p Maastricht),
revers (fr.):
revaers (Q095p Maastricht)
|
de omslag van de kraag op de borst (revers?) [N 59 (1973)] || De omslag van de kraag op de borst. [N 59, 124; N 62, 31d; MW]
II-7, III-1-3
|
17655 |
rib |
rib:
rib (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
rub (Q095p Maastricht)
|
rib, ribben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25015 |
ribbel |
ribbel:
rib.bəl (Q095p Maastricht),
ribbel (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
ribbəl (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht)
|
een smalle, langwerpige verhoging aan een voorwerp [ribbel, ril, reef, rif] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
28793 |
ribfluweel, manchester, koordmanchester |
duivelssterk:
dȳvǝlsstɛrǝk (Q095p Maastricht)
|
Zwaar geribd of glad katoenfluweel voor werkkleding. [N 62, 94; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
20113 |
ridderspoor |
ridderspoor:
Spelling: "fonetisch
riddərspoor (Q095p Maastricht),
WLD
riddərspoor (Q095p Maastricht)
|
Bastaard ridderspoor (delphinum hybridum). De bladeren zijn in 5 brede slippen verdeeld, die zelf ook nog weer zijn ingesneden. De bloemen zijn blauw en groeien in volle, lange trossen. De plant is meestal minder dan 1 m hoog (riddespoor, schoentje, ezelo [N 92 (1982)]
III-4-3
|
32583 |
riek, mestriek |
mestgaffel:
[mest]˲gafǝl (Q095p Maastricht
[(vier)]
),
mestriek:
[mest]rēk (Q095p Maastricht
[(drie of vier)]
),
mestvork:
[mest] ˲vø.rǝk (Q095p Maastricht),
riek:
r˙ēk (Q095p Maastricht
[(drie of vier)]
),
viertander:
vērtɛndǝr (Q095p Maastricht),
vork:
vø̜.rǝk (Q095p Maastricht)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
20954 |
riem |
riem:
rē.m (Q095p Maastricht)
|
De riem die de twee poulies van het luiwerk van een watermolen met elkaar verbindt. Zie ook afb. 76. In P 188 werd geen riem maar een ketting gebruikt. [Jan 231; Coe 206; Grof 236]
II-3
|
26522 |
riem, band |
gespel:
gespǝl (Q095p Maastricht)
|
Riem waarmee men in een aantal molens de meelzak rond de meelpijp bevestigt. [Vds 166 add.; Coe 154 add.; Grof 184]
II-3
|