32294 |
schaafmes voor de binnenrand |
bladermes:
blājǝrmɛts (Q095p Maastricht)
|
Een mes met een verhoudingsgewijs klein, gebogen blad en twee handvatten dat wordt gebruikt voor het vlakmaken van de binnenrand van een vat. Zie ook afb. 220 en het volgende lemma. [N E, 35c; N E, 36; A 32, 4; monogr.]
II-12
|
24744 |
schaafstro |
paardsstaart:
WLD
pēērtsstàrt (Q095p Maastricht)
|
Schaafstro (equisetum hyemale). De scheden zijn zwart met een gele of wit-achtige dwarsband; de vliezige toppen der tanden vallen spoedig af, zodat de meeste tanden stomp zijn (kattestaart, paardestaart, kannewassen, veegkruid). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
19507 |
schaal |
coupe (fr.):
¯n zèllevere koep
koep (Q095p Maastricht),
komp:
¯ne kómp erretesop ¯n kómp mèt huidvleis stónt op taofel
kómp (Q095p Maastricht),
plateau:
De koffie serveerde me op ¯ne zwoer zèllevere platto
platto (Q095p Maastricht),
schaal:
sjaol (Q095p Maastricht),
fruitschaal
sjoal (Q095p Maastricht)
|
platte schaal, gebakschaal (met voet) || ronde bak, schaal || schaal || schaal; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34539 |
schaal van een ei |
eierschaal:
ęi̯ǝršǭl (Q095p Maastricht),
schaal:
šǭl (Q095p Maastricht)
|
Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.]
I-12
|
23631 |
schaalcollecte |
collecte met de schaal:
kòlèktə mèt də sjaol (Q095p Maastricht),
collecte met open schaal:
collecte mèt ope sjaol (Q095p Maastricht),
schaalcollecte:
sjaol-collecte (Q095p Maastricht),
sjaolkollekte (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht)
|
Een schaalcollecte, een collecte voor een bijzonder doeleind, waarbij met neen open schaal werd rondgegaan [schaolkollekt?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23977 |
schaamte |
schaamte:
sjaomte (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
sjeemte (Q095p Maastricht)
|
Schaamte [schamte, schèmt. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (Q095p Maastricht)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
herder:
hērdǝr (Q095p Maastricht),
hęrdǝr (Q095p Maastricht),
herdertje:
hęrdǝrkǝ (Q095p Maastricht),
scheper:
šiǝpǝr (Q095p Maastricht),
šīpǝr (Q095p Maastricht)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
34417 |
schaapspokken |
pokken:
pokǝ (Q095p Maastricht)
|
Zie het lemma ''schaapspokken'' in wbd I.6, blz. 919. Volgens de toelichting aldaar moet schaapspokken in Nederland sedert 1893 niet meer zijn waargenomen. [N 52, 14; A 48, 27]
I-12
|
28873 |
schaar |
handscheertje:
hantširkǝ (Q095p Maastricht),
scheer:
šir (Q095p Maastricht),
šiǝr (Q095p Maastricht),
šīr (Q095p Maastricht),
šīǝr (Q095p Maastricht)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|