e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoenlepel aantrekker: aantrekker (Maastricht), schoenaantrekker: scheun-aontrekker (Maastricht), sjeunaontrèkker (Maastricht), [sjeun=mv. -> en ~ aan, rk]  sjeunentrekker (Maastricht), schoentrekker: scheuntrekker (Maastricht), scheuntrèkker (Maastricht) schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)] III-1-3
schoenmaker schoester: šustǝr (Maastricht) In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.] II-10
schoenpoets poets: póts (Maastricht) Schoenen poetsen (kuisen, poetsen, blinken, wieksen) [N 79 (1979)] III-2-1
schoensmeer schoenpoets: scheunpoots (Maastricht, ... ), schoensmeer: sjeunsmeer (Maastricht, ... ), šōnšmēr (Maastricht, ... ), Gwl. wiks, z.a.  sjeunsmeer (Maastricht), schoenswiks: sjoonswieks (Maastricht, ... ), schoenwiks: Du. Wichse, een afl. van Wachs (AN was).  sjeunwiks (Maastricht), smeer: smeer (Maastricht, ... ), wiks: weͅks (Maastricht, ... ), wiks (Maastricht, ... ), wix (Maastricht, ... ), Du. Wichse, een afl. van Wachs (AN was).  wiks (Maastricht), ¯n duuske wiks Mevrouw had geine wiks mie veur de sjeun te pótse  wiks (Maastricht, ... ) [wiks*]: schoensmeer || schoensmeer || schoensmeer (blink) [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)] || Smeersel om het leer van schoenen op kleur en soepel te houden (blink, wieks, creme, schoenpoets) [N 79 (1979)] III-1-3, III-2-1
schoenveter nestel: b.v. ne rijjstartel zónder -. [!]  nèstel (Maastricht), rijgstaartel: reestartel (Maastricht), rijjstartel (Maastricht, ... ), rijsjartel (Maastricht), rijsjtartel (Maastricht), rijstartel (Maastricht), rɛjstartəl (Maastricht), Rijjstartel < rijj (rijg van rijgen) + startel (verkl. van start, AN staart).  rijjstartel (Maastricht) [rijjstartel*]: (rijg)veter || Nestel (van den schoen; fr. lacet). [ZND 05 (1924)] || nestel: b) malie aan de veter || schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)] III-1-3
schoepen stropen: stroͅypə (Maastricht), struipen (Maastricht) Met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen]. [N 88 (1982)] III-3-2
schoepen van het onderslagrad schoepen: šupǝ (Maastricht), schoffelen: šǫfǝlǝ (Maastricht) Uit hout of ijzer vervaardigde schepborden die op de velg van het rad van onderslagmolens zijn bevestigd. Zie ook afb. 10 en 70. [Vds 22; Jan 69; Coe 63; Grof 87; A 43, 5] II-3
schoffel schoffel: šofǝl (Maastricht), schoffelijzer: šofǝlīzǝr (Maastricht), schoffeltje: šøfǝlkǝ (Maastricht) Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7] I-5
schoffelen, wieden met de schoffel schoffelen: šofǝlǝ(n) (Maastricht), wegschoffelen: wɛxšofǝlǝ (Maastricht) Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a] I-5
schoft schoft: šǫft (Maastricht) Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2] I-9