18347 |
schoenlepel |
aantrekker:
aantrekker (Q095p Maastricht),
schoenaantrekker:
scheun-aontrekker (Q095p Maastricht),
sjeunaontrèkker (Q095p Maastricht),
[sjeun=mv. -> en ~ aan, rk]
sjeunentrekker (Q095p Maastricht),
schoentrekker:
scheuntrekker (Q095p Maastricht),
scheuntrèkker (Q095p Maastricht)
|
schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30812 |
schoenmaker |
schoester:
šustǝr (Q095p Maastricht)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
19601 |
schoenpoets |
poets:
póts (Q095p Maastricht)
|
Schoenen poetsen (kuisen, poetsen, blinken, wieksen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18394 |
schoensmeer |
schoenpoets:
scheunpoots (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
schoensmeer:
sjeunsmeer (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
šōnšmēr (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
Gwl. wiks, z.a.
sjeunsmeer (Q095p Maastricht),
schoenswiks:
sjoonswieks (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
schoenwiks:
Du. Wichse, een afl. van Wachs (AN was).
sjeunwiks (Q095p Maastricht),
smeer:
smeer (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
wiks:
weͅks (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
wiks (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
wix (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
Du. Wichse, een afl. van Wachs (AN was).
wiks (Q095p Maastricht),
¯n duuske wiks Mevrouw had geine wiks mie veur de sjeun te pótse
wiks (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht)
|
[wiks*]: schoensmeer || schoensmeer || schoensmeer (blink) [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)] || Smeersel om het leer van schoenen op kleur en soepel te houden (blink, wieks, creme, schoenpoets) [N 79 (1979)]
III-1-3, III-2-1
|
18185 |
schoenveter |
nestel:
b.v. ne rijjstartel zónder -. [!]
nèstel (Q095p Maastricht),
rijgstaartel:
reestartel (Q095p Maastricht),
rijjstartel (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
rijsjartel (Q095p Maastricht),
rijsjtartel (Q095p Maastricht),
rijstartel (Q095p Maastricht),
rɛjstartəl (Q095p Maastricht),
Rijjstartel < rijj (rijg van rijgen) + startel (verkl. van start, AN staart).
rijjstartel (Q095p Maastricht)
|
[rijjstartel*]: (rijg)veter || Nestel (van den schoen; fr. lacet). [ZND 05 (1924)] || nestel: b) malie aan de veter || schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22501 |
schoepen |
stropen:
stroͅypə (Q095p Maastricht),
struipen (Q095p Maastricht)
|
Met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
26405 |
schoepen van het onderslagrad |
schoepen:
šupǝ (Q095p Maastricht),
schoffelen:
šǫfǝlǝ (Q095p Maastricht)
|
Uit hout of ijzer vervaardigde schepborden die op de velg van het rad van onderslagmolens zijn bevestigd. Zie ook afb. 10 en 70. [Vds 22; Jan 69; Coe 63; Grof 87; A 43, 5]
II-3
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
šofǝl (Q095p Maastricht),
schoffelijzer:
šofǝlīzǝr (Q095p Maastricht),
schoffeltje:
šøfǝlkǝ (Q095p Maastricht)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
šofǝlǝ(n) (Q095p Maastricht),
wegschoffelen:
wɛxšofǝlǝ (Q095p Maastricht)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33782 |
schoft |
schoft:
šǫft (Q095p Maastricht)
|
Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2]
I-9
|