24522 |
bies |
bies:
bies (Q095p Maastricht)
|
bies (plant)
III-4-3
|
32334 |
biesijzer |
lishaak:
lęshǭk (Q095p Maastricht),
lęšhǭk (Q095p Maastricht),
lisijzer:
lęš˱īzǝr (Q095p Maastricht)
|
Een metalen haak of hefboom die wordt gebruikt om een duig naar buiten te wringen wanneer een lek aan de rand van de bodem van het vat hersteld moet worden. Zie ook afb. 231. [N E, 53; A 32, add.; monogr.]
II-12
|
32129 |
biesje |
biesje:
biskǝ (Q095p Maastricht)
|
Versieringsmotief voor meubels in de vorm van een smalle, rechte versieringslijn die in het hout wordt aangebracht of een dun, smal sierstrookje dat opgelegd wordt. [N 56, 113]
II-12
|
33249 |
bietenloof, bladerkroon |
blader:
blāi̯ǝr (Q095p Maastricht)
|
De bladeren van de bietenplant. [N 12, 46; L 30, 34b; monogr.; add. uit N 12, 48]
I-5
|
33244 |
bietenplantjes uitdunnen |
bijhouwen:
bɛi̯hau̯ǝ (Q095p Maastricht)
|
Uit de rijen jonge plantjes telkens enkele exemplaren weghalen zodat de overgebleven bietenplantjes meer ruimte krijgen om uit te groeien. Doorgaans wordt dit werk in twee fases gedaan. Eerst wordt met de schoffel of de hak op regelmatige afstanden de rij plantjes over de breedte van de schoffel onderbroken. Van de overgebleven groepjes wordt dan iets later alleen het beste plantje overgehouden; de andere worden met de hand uitgetrokken. Tegelijk wordt dat geselecteerde plantje extra aangezet. Intussen wordt, zoals op het aardappelveld, regelmatig onkruid gewied; zie de toelichting bij het lemma Aanaarden. Het object van de handeling is steeds bieten, bietenplantjes. [N 12, 45; N Q, 8; JG 1b; monogr.; add. uit N 15, 2]
I-5
|
33245 |
bietenveld |
reubenland:
rø̄bǝlānt (Q095p Maastricht),
reubenveld:
rø̄bǝvē̜lt (Q095p Maastricht)
|
Met bieten of rapen bezaaid stuk land. [L 41, 2; monogr.]
I-5
|
32333 |
biezen of lissen aanbrengen |
het vat oplissen:
ǝt ˲vāt˱ ǫplęšǝ (Q095p Maastricht)
|
Tijdens het vervaardigen van een vat met behulp van een stopmes biezen of lissen aanbrengen tussen de bodemplanken en tussen kroos en bodem. Wanneer er tijdens het gebruik van de vaten en kuipen lekkages ontstaan tussen kroos en bodem, worden eerst de banden losgeslagen. Vervolgens worden de duigen met behulp van het biesijzer naar buiten gebogen, waarna met het stopmes nieuwe biezen en lissen tussen kroos en bodem kunnen worden aangebracht. Zie ook de lemmata ɛstopmesɛ en ɛbiesijzerɛ.' [N E, 39a]
II-12
|
34355 |
biggen spenen |
spenen:
spīnǝ (Q095p Maastricht)
|
Biggen van de zeug afzetten. [N 76, 43; N 19, 16; N 19, 15 add.]
I-12
|
34352 |
biggengriep |
baggengriep:
bagǝgrip (Q095p Maastricht)
|
Een besmettelijke ziekte. De voornaamste verschijnselen zijn ontsteking van het oogslijmvlies, sufheid, hoest en diarree (WBD I.6, blz. 858). [N 52, 8; A 48a, 12g; monogr.]
I-12
|
28399 |
bij |
bij/bie:
bęj (Q095p Maastricht),
bę̄j (Q095p Maastricht),
honingbij:
hōneŋbęj (Q095p Maastricht)
|
De gewone honingbij. Het lichaam van de bij bestaat uit drie delen: 1) de kop of het voorlijf met de voelhorens, de ogen, de tong en de kaken, 2) de borstkas met de poten en de vleugels, 3) het achterlijf waarin twee magen zitten, de honingmaag en de spijsmaag. In het uiteinde van het achterlijf zit de angel die de bij als wapen gebruikt. De bij leeft uitsluitend in en met een gemeenschap of volk. Men onderscheidt drie verschillende verschijningsvormen: koninginnen, darren en werkbijen. De bij zuigt nectar uit bloemen en maakt er honing van. Binnen dit lemma is gekozen voor het woordtype bij/bie, omdat het niet steeds duidelijk is of de dialectvarianten door één van beide c.q. welke dialectvarianten door de een en welke door de ander vertegenwoordigd worden. Bij de overige lemmata in deze aflevering worden de hier bedoelde dialectvarianten, voorkomend als simplex zowel als in samenstellingen, verantwoord door middel van het woordtype (-)bij(-). [N 63, 12a; N 63, 12b; N 63, 12c; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 1a; JG 2c; L 1a-m; S 3; N 63, 62a; Ge 37,1; A 9,1; monogr.]
II-6
|