23693 |
tijdelijke aflaat |
tijdelijke aflaat:
`ne tijdelike aflaat (Q095p Maastricht),
tijdelike aoflaot (Q095p Maastricht),
tijdelukke aoflaat (Q095p Maastricht),
tèjdələkə aoflaot (Q095p Maastricht)
|
Een tijdelijke aflaat. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22230 |
tijdverdrijf |
tijdpassering:
tiedpasseering (Q095p Maastricht)
|
Duivenhouden is een ... (iets dat gedaan wordt om de tijd te korten). [ZND 28 (1938)]
III-3-2
|
22779 |
tijdverdrijf: liefhebberij, amusatie |
liefhebberij:
Vèsse, bieljare, dat is noe mn groetste -.
leefhöbberijj (Q095p Maastricht)
|
Liefhebberij: b) datgene waarin men plezier, waarvoor men smaak heeft.
III-3-2
|
22855 |
tijger |
tijger:
tieger (Q095p Maastricht)
|
Tijger.
III-3-2
|
31740 |
timmeren |
timmeren:
tømǝrǝ (Q095p Maastricht)
|
De algemene benaming voor alle werkzaamheden die verband houden met het timmermansvak. [N 55, 169; A 35, 21; L monogr.; monogr.]
II-12
|
27253 |
timmerman |
schrijnenwerker:
šrinǝwę ̞rǝkǝr (Q095p Maastricht)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
31226 |
tin |
tin:
tēn (Q095p Maastricht)
|
Blauw-wit metaal dat zeer week en rekbaar is. Het wordt gebruikt voor het gieten van siervoorwerpen, bij soldeerwerkzaamheden en bij het vertinnen. Bij dit laatste worden metalen zoals ijzer en koper met een dunne laag tin bedekt ten einde ze tegen oxidatie te beschermen. Zie ook het lemma "vertinnen". [monogr.]
II-11
|
31191 |
tinnegieter |
tingieter:
tēngētǝr (Q095p Maastricht),
tinnegieter:
tēnǝgētǝr (Q095p Maastricht)
|
Ambachtsman die tinnen vaatwerk en andere gebruiks- en siervoorwerpen vervaardigt. De term tinnegieter werd in Kerkrade (Q 121) en omgeving vooral als scheldwoord gebruikt. [monogr.; Wi 2; L 34, 17a]
II-11
|
25228 |
tocht, zuiging van lucht |
het tocht:
⁄t zög (Q095p Maastricht),
het trekt:
ət trék (Q095p Maastricht),
scheut:
sjeut (Q095p Maastricht),
trek:
trek (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
trèk (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
trék (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
tərèk (Q095p Maastricht)
|
tocht, vrij sterke zuiging van de lucht door een beperkte ruimte heen [scheut, trek, zicht, jacht, trok] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24255 |
tochtig |
loops:
luips (Q095p Maastricht),
parig:
parig (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
stierig:
štērex (Q095p Maastricht),
willig:
wɛlex (Q095p Maastricht)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || tochtig, verlangend naar de paring, gezegd van vogels (parig) [N 83 (1981)]
I-11, III-4-1
|