25788 |
aanzetgist |
gist:
gęst (Q095p Maastricht),
gɛs (Q095p Maastricht)
|
De grondstof waarmee men de gisting op gang brengt. [N 35, 70; monogr.]
II-2
|
25792 |
aanzetkuip |
aanstelkuip:
ǭnstęlkūp (Q095p Maastricht),
gijlkuip:
gijlkuip (Q095p Maastricht)
|
De kuip waarin men soms het aanzetten van de wort laat plaatsvinden. Ook de invuller uit L 250 vermeldt dat men deze kuip soms gebruikt, maar dat het niet noodzakelijk is. [N 35, 61; monogr.]
II-2
|
30115 |
aanzetsteen |
aanzetsteen:
ǭnzętstęjn (Q095p Maastricht)
|
De eerste steen aan elk van de uiteinden van een boog. [N 32, 19c; monogr.]
II-9
|
20977 |
aanzetten |
gist geven:
ges gēvǝ (Q095p Maastricht),
gisten:
gęstǝ (Q095p Maastricht)
|
Gist toevoegen aan de afgekoelde wort. [N 35, 66; N 35, 65; monogr.]
II-2
|
22783 |
aap |
aap:
aap (Q095p Maastricht)
|
Aap (= bekend dier).
III-3-2
|
32992 |
aar |
aar:
ǭi̯ǝr (Q095p Maastricht),
ǭr (Q095p Maastricht)
|
Het bovenste deel van de halm van sommige graangewassen waarin zich de korrels bevinden. Ook als pars pro toto gebruikt voor de gehele halm, vergelijk de uitdrukking: "aren lezen". De varianten die met een d- beginnen hebben een aangehecht lidwoord. Zie afbeelding 2, e. [JG 1a, 1b; Wi 14; monogr.; add. uit L 25, 15]
I-4
|
24573 |
aar van de lisdodde |
koelenkluppeltje:
Spelling: "fonetisch", alles omgespeld
kuləklø͂ͅpəlkəs (Q095p Maastricht),
negerpummeltje:
Spelling: "fonetisch", alles omgespeld
nēgərpuməlkəs (Q095p Maastricht),
pluim:
-
pluim (Q095p Maastricht)
|
aar vd grote lisdodde [DC 13 (1945)] || aar vd grote lisdodde (kolf, toorts, fakkel). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
33159 |
aardappel |
aardappel:
`ērapǝl (Q095p Maastricht),
ērdapǝl (Q095p Maastricht),
crompîre:
krompēr (Q095p Maastricht
[(verouderd)]
),
patat:
pa`tat (Q095p Maastricht
[(ook schertsend)]
),
pǝtat (Q095p Maastricht
[(schertsend)]
)
|
Solanum tuberosum L. De algemene benaming voor het gewas en het produkt. Voor het lemma Aardappel is, naast de vragenlijsten voor het enkelvoud, ook gebruik gemaakt van opgaven voor het meervoud en voor samenstellingen. Voor vormen als jappel, jarpel, jatappel, ja(r)dappel is geen afzonderlijk type geconstrueerd. Ze zijn ondergebracht bij het type aardappel. Elper is opgevat als een metathesis-vorm van de variant erpel; en zo is ook jalper een metathesis van jarpel, zoals kelver voorkomt naast kervel en zulker naast zurkel. Indien niet uitdrukkelijk aangegeven, is het voor de varianten van de typen crompîre en grompeer niet uit de opgaven zelf op te maken of deze eind- dan wel begin-accent hebben. Volgorde in het type aardappel (V staat voor een klinker): 1. -rdVp- (-rtVp-) 2. -dVp- (tVp-) 3. -rVp- 4. -rp- (-rǝp-) 5. -p-. [N 12, 1-4; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17; L 1, a-m; L 1 u, 120; L B2, 354; L 2, 14; L 32, 4; L 34, 8; L 35, 77; L 43, 8; Lu 1, 17; R 3, 27; S 1; Gwn 9, 1; monogr.; add. uit N 18, 64; N M, 15-18; A 21, 1f]
I-5
|
20538 |
aardappelen stampen |
doordraaien:
doordreije (Q095p Maastricht),
fijnstampen:
fien stampe (Q095p Maastricht),
malen:
maolə (Q095p Maastricht),
pletteren:
plettere (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
plèttere (Q095p Maastricht),
plèttərə (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
pratsen:
pratsjə (Q095p Maastricht),
puree maken:
purèe makə (Q095p Maastricht),
pureren:
purere (Q095p Maastricht),
stampen:
stampə (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht)
|
stampen; Hoe noemt U: Fijnmaken van b.v. aardappelen (deisteren, moezelen, moezen, britsen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33219 |
aardappelkuil, -groef |
kuil:
kǫlj (Q095p Maastricht),
mijt:
mīt (Q095p Maastricht)
|
De plaats waar de aardappelen gedurende de winter buiten worden opgeslagen. In droge gebieden maakt men ronde opslagkuilen, wel tot twee meter diep. Waar het grondwater dicht aan de oppervlakte komt maakt men meestal langwerpige groeven; de grond wordt dan maar een decimeter weggegraven. De bodem en de wanden worden met stro bedekt; daarop worden de aardappelen uitgespreid. Op de aardappelen komt dan nog en laag stro en het geheel wordt met aarde afgedekt. Vroeger maakte men luchtgaten in de afdekkende aarde; in het uiteinde van een dergelijk luchtgat stak men een wis stro die lucht doorliet, maar ongedierte buiten hield. Tegenwoordig worden de kuilen met landbouwplastic afgedekt en houden autobanden het geheel op zijn plaats. Het regelmatig eerste element in samenstellingen met aardappel- is hier weggelaten. [N 12, 30; JG 1a, 1b; A 21, 1f; monogr.; add. uit N 5, 89; N 12, 29]
I-5
|