30158 |
voeger |
voeger:
vōgǝr (Q095p Maastricht)
|
De arbeider die op de bouwplaats de voegwerkzaamheden verricht. [N 30, 3b; monogr.]
II-9
|
30168 |
voegkrabber |
kretser:
krɛtsǝr (Q095p Maastricht),
uitkretser:
ūtkrɛtsǝr (Q095p Maastricht)
|
IJzeren haak met handvat waarmee voegen worden uitgekrabd. Zie ook afb. 49b. Van Houcke (pag. 423) merkt over de 'voegkrabber' op: ø̄Dient om de voegen open te maken opdat het voegwerk deugdelijk zij, doordien de mortel dieper in de openstaande voeg kan gestreken worden.ø̄ Voegwerk verwijderen met behulp van het voegijzer werd in P 176 'uitkitsen' ('ātkitsǝ') genoemd. [N 30, 8e]
II-9
|
30176 |
voegmes, voegijzer |
knipmes:
knepmɛts (Q095p Maastricht),
snijmes:
snęjmɛts (Q095p Maastricht)
|
Het mesje of voegijzer waarmee de kanten van de voegen bij geknipt werk worden afgesneden. In Q 99* werd dit werk met behulp van een oud tafelmes gedaan, in Q 97 met een schoenmakersmes. [N 32, 35b; monogr.]
II-9
|
30163 |
voegmortel |
voegspecie:
vōxspēsi (Q095p Maastricht)
|
De mortel die wordt gebruikt bij het voegen van metselwerk. Voor voegwerk aan gevelmuren wordt doorgaans een zo schraal mogelijke specie gebruikt. Te vette voegspecie heeft tot gevolg dat deze na het drogen sterk gaat krimpen waardoor, vooral bij vorst, de voeg zal uitvallen. Om voegspecie te maken gebruikte men in P 176 'voegzavel' ('vuxzǭvǝl') of 'molzavel' ('mǫlzǭvǝl'), zand uit Mol. [N 30, 38e; monogr.; div.]
II-9
|
30164 |
voegspijker |
voegijzer:
vōx˱īzǝr (Q095p Maastricht)
|
Lang smal ijzer met handvat, waarmee in het gezicht blijvende voegen tussen de stenen worden afgewerkt. Men gebruikt platte, holronde en vierkante voegspijkers alnaargelang de aard van het voegwerk. Zie ook afb. 45c. Het woorddeel 'lint-' in het woordtype 'lintvoeger' (L 364) verwijst naar de horizontale voeg van metselwerk, de zgn. 'lintvoeg'. In P 176 wordt het woordtype 'voeger' gebruikt voor de ø̄voegspijkerø̄; een ijzer om voegwerk te verwijderen noemt men een 'voegijzer'. Zie ook het lemma 'Voegkrabber'. [N 30, 8f; monogr.; N 32, 33a]
II-9
|
19130 |
voelen |
voelen:
veule (Q095p Maastricht)
|
voelen, iets gewaar worden met de tastzin
III-1-4
|
34280 |
voer |
draf:
drāf (Q095p Maastricht),
voer:
fū.r (Q095p Maastricht),
vōr (Q095p Maastricht)
|
Veevoer. De samenstelling van dit voer is vevarieerd. Afval van hooi en stro, wortels van gras en graan, soorten zaad, zemelen en meel kunnen ingrediënten zijn. [N 5A II, 64a en 64b; RND 97; S 41; L 28, 45; JG 1d; monogr.]
I-11
|
25299 |
voer, maat van 12000 liter |
voer:
voor (Q095p Maastricht)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 12.000 liter [voer] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33362 |
voer- en drinkgoot |
goot:
gø̄t (Q095p Maastricht)
|
De goot die vóór de koeien langs loopt in de vloer van de stal, waarin het voer wordt uitgespreid en, soms, ook water wordt gegoten om het vee te drenken. Al de benamingen die verwijzen naar een opgemetselde bak zijn overgeplaatst naar het lemma "vaste voer- en drinkbak" (2.2.15). Zie ook dat lemma. Zie ook afbeelding 8 bij het lemma "voorstal" (2.2.5). [N 5A, 37a; A 10, 10]
I-6
|
24267 |
voeren |
voederen:
voojə (Q095p Maastricht),
voore (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
voorə (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
vore (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
voer geven:
voor geve (Q095p Maastricht),
voeren:
voeren (Q095p Maastricht)
|
de jongen voeden, gezegd van vogels (azen, aanazen, ekeren) [N 83 (1981)] || een vogel die nog gevoerd moet worden (kwèker) [N 83 (1981)] || Het aanbrengen van voering. [N 62, 18b; Gi 1.IV, 28; MW]
II-7, III-4-1
|