21790 |
welbespraakt zijn |
een muil wie een zwaard hebben:
mol wie e sweert (Q095p Maastricht),
flou de bouche (fr.) hebben:
floede boej höbben (Q095p Maastricht),
vgl. Maastricht Wb. (pag. 101): flous, dat zien mer flouze uitvluchten, smoesjes.
flŭŭ də boesj höbbə (Q095p Maastricht),
goed bespraakt zijn:
goot bəspraok (Q095p Maastricht),
het vaampje gesneden hebben:
vgl. Maastricht Wb. (pag. 445): vaam, vaam en vaom, dikwijls in verkl. veemke, draad. zegsw. t veemke snijje (oorspr. van vogels t veemke (of: t lelke) gesnoje höbbe goed van de tongriem zijn gesneden.
⁄t veemkə gəsnoojə (Q095p Maastricht),
rap van tong zijn:
rap vaan tong (Q095p Maastricht),
schoon praten:
sjoenpraote (Q095p Maastricht),
zijn mond roeren:
dee kin ziene moond wel reure (Q095p Maastricht),
zijn mondje bij zich hebben:
de munneke bei diech hubbe (Q095p Maastricht),
zijn muil bij zich hebben:
dee heet zən mojl bij zich (Q095p Maastricht),
zijn woordje doen:
ze waärtsje kinne doen (Q095p Maastricht)
|
iemand die goed kan praten maar daarbij brutaal is [mondfiat] [N 85 (1981)] || welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
31299 |
welblad |
welblad:
węlblāt (Q095p Maastricht)
|
Lasmiddel, bestaande uit ijzergaas dat overtrokken is met een hardgeworden massa waarin veel borax zit. Het welblad wordt tussen de twee aan elkaar te wellen stukken gelegd. Het geheel wordt vervolgens met hamerslagen met elkaar verenigd. Volgens de invuller uit Q 5 wordt welplaat alleen bij het wellen van licht hardbaar koolstofstaal gebruikt. [N 33, 193; N 33, 340]
II-11
|
24530 |
welig groeiend |
(in) volle bloei:
WLD
volle bleuj (Q095p Maastricht),
fors:
Endepols
fors (Q095p Maastricht),
gedijen (omschr.):
gedije (Q095p Maastricht),
gelp:
eigen spellingsysteem
gelp (Q095p Maastricht),
gelps:
gelpsj (Q095p Maastricht),
Endepols
gelleps (Q095p Maastricht),
WLD
gēlləbs (Q095p Maastricht),
groeien wie onkruid (omschr.):
WLD
greujə wie oonkroed (Q095p Maastricht),
volop (groeien):
WBD/WLD
vólóp greujə (Q095p Maastricht),
welig:
welige greuj (Q095p Maastricht)
|
In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
32969 |
welig, gelp |
gelps:
gelps (Q095p Maastricht)
|
Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.]
I-4
|
21528 |
welkom |
welkom:
ərezaltijt wɛlkom (Q095p Maastricht)
|
Hier is hij altijd welkom. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
31298 |
welpoeder |
wit zand:
wit zand (Q095p Maastricht)
|
Poeder dat men op de aaneen te wellen stukken metaal strooit om te voorkomen dat het metaal verbrandt. Zoals blijkt uit de antwoorden van de informanten, wordt als welpoeder onder meer borax (natriumdiboraat), soda, wit zand en fijngestampt glas gebruikt. Het welpoeder vormt een slak op het metaal en verhindert zo het verbranden van het metaal. [N 33, 193; N 33, 340]
II-11
|
26365 |
wendsluis |
afwateringsluis:
āfwā.tǝreŋslū.s (Q095p Maastricht),
ophoudsluizen:
ophowtslø̜js (Q095p Maastricht)
|
De sluis die bij onderslagmolens het water tegenhoudt om het te doen steigeren. Op deze wijze wordt de stuwkracht vergroot bij de enige geopende sluis, de maalsluis. Zie ook het lemma ɛmaalsluisɛ. Het aantal wendsluizen varieerde al naar gelang de breedte van de beek van één tot vier.' [Vds 48; Jan 38; Coe 32; Grof 65]
II-3
|
17597 |
wenkbrauw |
oogsbrauw:
óugsbraoj (Q095p Maastricht),
wenkbrauw:
weenkbrauwe (Q095p Maastricht),
wenkbrauw (Q095p Maastricht),
winkbrauwe (Q095p Maastricht)
|
wenkbrauw [DC 01 (1931)], [ZND m]
III-1-1
|
19071 |
wensen |
wensen:
winse (Q095p Maastricht)
|
wensen, een wens hebben, verlangen
III-1-4
|
32633 |
wentelploeg |
diepe ploeg:
dēpǝ [ploeg] (Q095p Maastricht
[(om de zaaivoor te ploegen)]
),
melotteploeg:
mǝlǫt[ploeg] (Q095p Maastricht)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|