34048 |
mestkalf |
vetkalf:
vet[kalf] (Q180p Mal),
vɛt[kalf] (Q180p Mal)
|
Kalf dat gehouden wordt voor de slacht. Woordtypen als kistkalf, hokkalf, plankkalf duiden op een kalf dat vet gemest wordt in een kist of box. Zie voor de fonetische documentatie van (kalf)en (kalfje) het lemma ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 75b; N 3A, 76; N C, 8; S 14; monogr.]
I-11
|
32839 |
mestplakken verspreiden |
koestront breiden:
kustrǫ.nt˱ brei̯ǝ (Q180p Mal),
koestront spreiden:
kustrǫnt sprei̯ǝ (Q180p Mal)
|
De koemestplakken in de wei met een riek of schop uit elkaar slaan, om te voorkomen dat er zich op die plekken schitbossen vormen. [NM, 8b; N 11A, 40b; div.; monogr.]
I-2
|
33408 |
mestplank onder de zitstokken |
strontplank:
strontplaŋk (Q180p Mal)
|
De plank onder de zitplaats van de kippen die dient om de mest op te vangen. In L 245, P 51,174, 222, Q 9, 77, 88, 93 en 118 kende men een dergelijke voorziening niet; daar vielen de uitwerpselen gewoon op de vloer. [N 5A, 63b; A 48, 16g]
I-6
|
34623 |
met de kar rijden, iets vervoeren |
varen:
vǭrǝ (Q180p Mal)
|
Dit lemma vormt een aanvulling van het lemma met paard en kar rijden in wld I.10. Alleen de opgaven voor de plaatsen waarvoor in WLD I.10 geen materiaal voorhanden was, zijn hier opgenomen. De kaart combineert de gegevens van beide lemmata. [N 17, 94; RND 97; monogr.]
I-13
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bīzǝ (Q180p Mal)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
33689 |
met steengruis verharde weg |
kiezelweg:
kizǝlwɛx (Q180p Mal)
|
In vraag L 24, 28b werd uitdrukkelijk gevraagd naar een naam voor de weg die met steengruis was bedekt. De woordtypen koolassenweg, assenweg e.a. wijzen op een andere bedekking dan steengruis. Macadam is een recentere vorm van een wegdeklaag. [L 24, 28b]
I-8
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
schoeren:
sūrə (Q180p Mal)
|
regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18379 |
metalen uiteinde van een schoenveter |
tipje:
tüpke (Q180p Mal)
|
metalen uiteinde van een schoenveter [malie] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
29920 |
metselaar |
metser:
mętsǝr (Q180p Mal)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
29921 |
metselen |
metsen:
mɛtsǝ (Q180p Mal)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|