29942 |
metselkoord |
metskoord:
mɛtskojt (Q180p Mal)
|
Het koord dat men spant om daarlangs te metselen. Aan beide uiteinden kunnen twee priemen bevestigd zijn waarmee het koord in de voegen van het metselwerk wordt vastgezet. Zie ook het lemma 'priemen'. Het woordtype snoergerust (Q 121) was een benaming voor het metselkoord met toebehoren. Zie ook afb. 4. [N 30, 14a; monogr.]
II-9
|
29996 |
metselzand |
zavel:
zōvǝl (Q180p Mal)
|
Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.]
II-9
|
32088 |
meubelmaker |
meubelmaker:
mø̄bǝlmɛkǝr (Q180p Mal)
|
Ambachtsman die meubels vervaardigt. [N 55, 166a; L 34, 19b; monogr.]
II-12
|
24352 |
mier |
mielemot:
mielemot (Q180p Mal),
piesworm:
piswörm (Q180p Mal)
|
mier [zeikdemp(el), -lem, -meik, -diem, -worm, -mier, moer-, muurzeiker, aomzeiksel, aomezeik] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24423 |
mierenei |
mielemottenei:
mielemottenei (Q180p Mal)
|
mierenei [zeekmoejerseike] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24424 |
mierenhoop |
mielemottennest:
mielemottenest (Q180p Mal)
|
mierennest [zeekmoejersnest] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
21745 |
mikken |
ogen:
mikken met een boog
ø.gə (Q180p Mal),
pegelen?:
[sic]: mikken met een geweer
pø.gələ (Q180p Mal)
|
lonken (mikken) [RND]
III-3-2
|
34112 |
miltkuilen |
kuilen:
kau̯lǝ (Q180p Mal)
|
Holten in het lijf van een niet fraai gebouwde koe. [N 3A, 146; monogr.]
I-11
|
25166 |
mist, nevel (alg.) |
nevel:
nyfəl (Q180p Mal)
|
mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)]
III-4-4
|