25175 |
onstuimige lucht |
zware lucht:
zworə lox (Q180p Mal)
|
onstuimige, woest bewolkte lucht [grellig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20814 |
ontbijtkoek, peperkoek |
peperkoek:
pɛpərk[u}k (Q180p Mal),
pɛpərkoek (Q180p Mal)
|
peperkoek [N 29 (1967)]
III-2-3
|
33002 |
ontsmettingsmiddel |
vitriool:
vitriul (Q180p Mal)
|
Het middel, de vloeistof die gebruikt wordt bij het ontsmetten van zaaigraan. Zie ook de toelichting bij het vorige lemma. [N M, 24b]
I-4
|
33682 |
onvruchtbare grond |
slechte grond:
slɛ̄xtǝ gront (Q180p Mal)
|
Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.]
I-8
|
34151 |
onvruchtbare koe |
kween:
kwēnt (Q180p Mal),
muntige:
mø̄ntegǝ (Q180p Mal)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
25119 |
onweersbui |
schoer:
šūr (Q180p Mal)
|
onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25176 |
onweerx |
onweer:
onwɛ̄r (Q180p Mal)
|
onweer [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17973 |
onwel |
niet fel goed:
ni fel goet (Q180p Mal),
ziek:
zuk (Q180p Mal)
|
hij is niet al te wel; hij is onpasselijk (de echte dialectwoorden hiervoor) [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
17595 |
ooglid |
oogdeksel:
oogdeksel (Q180p Mal)
|
een ooglid, de oogleden (deksel van het oog) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|