id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
26554 | pinnen | spieën/spijen: spiǝ (Mal) | De (ijzeren) pinnen waarmee de molensteen aan de beugels van de steenkraan wordt bevestigd. [Vds 205; Jan 184; Coe 167; Grof 200] II-3 |
33495 | pit, kern van fruit | kern: kijan (Mal) | [RND 08] I-7 |
25365 | plaats waar men het slachtvee treft om het te verdoven | voor de kop: vør dǝ kop (Mal), voorhoofd: vørhø̜jt (Mal) | Verdooft men het dier met het schietmasker, dan moet de pin de kop binnendringen op het snijpunt van de lijnen linkerhoorn-rechteroog en rechterhoorn-linkeroog. Verdooft men het dier met een hamer of iets dergelijks, dan slaat men het doorgaans de schedel is. [N 28, 7; monogr.] II-1 |
25377 | plaats waar men het varken of rund steekt om het te doden | hart: hat (Mal), strot: strǫjt (Mal), strǫt (Mal) | In vragenlijst 28 is afzonderlijk gevraagd naar de plaats waar men het varken resp. het rund steekt om te doden. Aangezien er een grote overeenkomst bestond in woordtypen tussen beide vragen, zijn deze twee vragen tot één lemma versmolten. [N 28, 13a; N 28, 13b; monogr.] II-1 |
30564 | plakspaan | plekspaan: plɛkspø̄r (Mal), schuurplank: šūrplaŋk (Mal) | Van een handvat voorziene houten of metalen plankje dat wordt gebruikt bij het gelijkschuren van raapspecie of gestort beton. Zie ook afb. 88. De 'sprahe' (Q 121) bestaat uit een rechthoekig blad van vrij dun en ietwat buigzaam staal waarop een handvat gemonteerd is. Zie voor dit woordtype ook RhWb (VIII), k. 404, s.v. 'Sprahe', ø̄spreeuwø̄. De 'houten riester' (Q 121) heeft dezelfde vorm als de 'sprahe'. Soms is op deze houten riester een laag 'vilt' ('velts') gespijkerd. De '(ijzeren) riester' (Q 121) vertoont grote overeenkomst met de 'sprahe', maar is van een dikkere soort staal gemaakt. De voorkant is afgerond in de vorm van een cirkelsegment (Lochtman, pag. 22). [N 30, 9; monogr.] II-9 |
26524 | plank met gaten | plank: pla.ŋk (Mal) | Plank met gaten waarin men op verschillende hoogten een plank kan steken naargelang de grootte van de meelzak. In Q 71 had men geen plank maar een kam, een getande schuif, terwijl men in P 53, Q 77a en Q 79 een riem gebruikte. [Vds 168; Jan 173; Grof 190] II-3 |
19417 | plattebuiskachel | stoof: stu̯af (Mal) | lange kookkachel, met langwerpige platte buis en zichtbaren pot [ZND 23 (1937)] III-2-1 |
29939 | pleistertroffel | plekpan: plɛkpan (Mal), plektroffeltje: plɛktryfǝlkǝ (Mal) | Klein troffeltje met veerkrachtig blad voor het pleisteren van (kleine) oppervlakken en voor werkzaamheden op plaatsen waarvoor de normale troffel te groot is. In Q 121 wordt het spitstroffeltje gebruikt voor het fijnere werk van de stucadoor. Zie afb. 1b. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden '(troffel)' en '(truweel)' het lemma 'troffel'. [N 30, 8a; monogr.] II-9 |
25179 | plensbui, zware bui | schoer: šur (Mal), slagregen: sloͅxrɛŋər (Mal) | zware plensbui [zeng, schoer, sjoel, goersj] [N 22 (1963)] III-4-4 |
32833 | pletplank, treedplankjes, treedklompen | plankje: plɛŋ(k)skǝ (Mal) | Het platkloppen van de grond bij de hofbouw gebeurde met een stamper of een gesteelde pletplank (zie afb. 87); het kon echter ook met de spade of de platte schop gedaan worden. Werd de grond met de voeten vastgetreden, dan droeg men oude (afgesleten) klompen, waaronder men plankjes had gespijkerd of gebonden. Men kon zulke plankjes ook onder de voeten houden d.m.v. touwen die men bij het "aantreden" met de hand strak hield; zie afb. 88. [JG 1b add.; N P, 20; N 11A, K] I-2 |