24308 |
regenworm |
piering:
pi:reͅŋ (Q180p Mal),
píering (Q180p Mal),
worm:
wörm (Q180p Mal)
|
pier, aardworm [ZND 14 (1926)] || regenworm, aardwom, bekende paarskleurige worm die bij spitten en ploeten of bij regen voor de dag komt [pier, pieroas, piering, pierewörm, dauwworm] [N 26 (1964)] || worm in het algemeen [pier, piering, pierik] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
25438 |
reuzel |
veer:
vē̜r (Q180p Mal),
%%meervoud%%
vē̜rǝ (Q180p Mal)
|
Bladvet, vetweefsel tegen de achtervlakte van de buik bij varkens. Het zijn twee platen vet. Men hangt ze op een stok te drogen (P 107a) en vervolgens worden ze in vierkante stukjes gesneden. Algemeen gebruik is dat deze vierkante stukjes worden gebraden tot "kaantjes". Het vet dat na het uitbakken overblijft, gebruikt men als smeer- of bakvet. [N 28, 75; N 28, 76; monogr.]
II-1
|
25444 |
ribben in stukken delen |
doorkappen:
dørkapǝ (Q180p Mal)
|
[N 28, 104; N 28, 106a; monogr.]
II-1
|
20954 |
riem |
riem:
rī.m (Q180p Mal)
|
De riem die de twee poulies van het luiwerk van een watermolen met elkaar verbindt. Zie ook afb. 76. In P 188 werd geen riem maar een ketting gebruikt. [Jan 231; Coe 206; Grof 236]
II-3
|
18546 |
rijbroek |
rijbroek:
raaibroek (Q180p Mal)
|
rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21590 |
rijk |
rijk:
rajk (Q180p Mal)
|
Zie de toelichting bij het lemma ɛrijk liggenɛ.' [N O, 34k; Vds 219; Jan 199; Coe 172]
II-3
|
21269 |
rijkdom |
fortuin:
foͅrty(3)̄n (Q180p Mal)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
eene sjenderm (Q180p Mal)
|
Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
desser:
dɛsǝr (Q180p Mal)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
26489 |
rijngat |
dil:
del (Q180p Mal)
|
Het vierkante gat in het midden van de viertakrijn waar de kop van het staakijzer (bij watermolens) of de kleine spil (bij windmolens) in past. Zie ook afb. 80. [N O, 15f; Jan 124; Coe 102]
II-3
|