id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24405 | rode bosmier | mielemot: mielemot (Mal), pisworm: piswörm (Mal) | bosmier, (grote) rode ~ [stekkedraoger, brak] [N 26 (1964)] III-4-2 |
34033 | rode koe | rode: roi̯ (Mal) | Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 124] I-11 |
34035 | rode koe met witte kop en rode vlekken om de ogen | roodoger: rōtø̄gǝr (Mal) | [N 3A, 125b] I-11 |
20655 | rode kool | rode kabuis: rot kebaus (Mal), rode kool: roij køl (Mal), rooi keul (Mal), rooikeul (Mal), rood moes: ro:d moes (Mal), rōtmu:s (Mal) | rode kool [ZND 34 (1940)] || Rode kool (als plant of gewas) [N Q (1966)], [ZND 34 (1940)] || rode kool als gerecht [N Q (1966)] I-7, III-2-3 |
32976 | rogge | koren: ku̯ǫi̯n (Mal) | Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a] I-4 |
18284 | rok: algemeen | jupe (fr.): jaup (Mal) | vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt [rok, schort, schot, malbeusj] [N 24 (1964)] III-1-3 |
26430 | rol | wel: wɛl (Mal) | De rol waaraan in het luiwerk van een watermolen het koord of de ketting is bevestigd waarmee de zakken worden opgetrokken en afgelaten. Zie ook afb. 76. De rol is in functie vergelijkbaar met de luias in windmolens. Zie ook het lemma ɛluiasɛ. De wel (Q 241) heeft de vorm van de pletrol zoals die wordt gebruikt om aardkluiten van geploegd land te breken (vgl. WLD I.1.2, pag 165).' [Jan 230; Coe 207; Grof 234; N O, 25g; A 42A, 45] II-3 |
26634 | rol van de haverpletter | rol: rǫl (Mal) | De (stalen) rol waarmee de haver in de haverpletter werd geplet. In een haverpletter bevonden zich twee van dergelijke rollen. In Q 95 was een van de twee rollen glad, de ander had kerven. De rol met kerven noemde men in Q 88 geriffeld (gǝrefǝlt). [Vds 238; Jan 248; Coe 224; Grof 252] II-3 |
26432 | rolrad | rotel: rō.tǝl (Mal) | Het wieltje waar het luikoord of de luiketting over loopt. [Coe 209] II-3 |
33473 | rond gat boven in de schuurgevel | lochtkot: loxkūt (Mal) | Boven in de korte gevel van een schuur zijn een of meer ronde openingen zonder glas die dienen ter belichting en beluchting en ook als toegang voor de uil die dan in de schuur muizen kan vangen. In L 211, 290 en 318b is het een halfronde opening. Zie ook het lemma "gat in een klein dagschild" (4.2.10). Het materiaal is ondergebracht in een gecombineerde woord- en klankkaart, te vergelijken met de kaart die is gemaakt van het materiaal van het lemma "kippenuitgang" (kaart 35) en bevat de geografische verspreiding van de benamingen kot, gat en lok, telkens met opgave waar de klinker lang en kort is. De termen almsgat en schallok slaan eigenlijk op de galmgaten van de kerktoren. [N 4A, 44a; N 5A, 73b; N F, 50c; monogr.; add. uit N 64, 153] I-6 |