26566 |
scherpen |
scherpen:
šɛ̄.rǝpǝ (Q180p Mal)
|
Het maalvlak van molenstenen scherp maken. Door de onduidelijke vraagstelling van vraag N o, 34a (ø̄Hoe noemt u het aanbrengen van groeven in de stenen?ø̄) is een aantal opgaven mogelijk ook van toepassing op het aanbrengen van een geheel nieuw scherpsel op een (nieuwe) molensteen. Zie voor de meer specifieke handelingen bij het scherpen de lemmata ɛuithalenɛ, ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ etc.' [N O, 34a; Sche 61; Vds 198; Jan 194; Coe 159; Grof 192; A 42A, 29 add.; N D, 33; N D, add.; monogr.; A 42A, 33 add.]
II-3
|
26565 |
scherpmachine |
scherpmachine:
šɛrǝp˱mǝši.n (Q180p Mal)
|
Toestel voor het scherpen van molenstenen. Volgens Van Dam 1972 (pag. 119/120) kende men reeds vōōr 1900 scherpmachines, waarbij beitels het bodemsel tussen de kerven wegschaafden. De machines vergden nogal enige routine in het gebruik en werden betrekkelijk weinig aangeschaft. Zie voor het woordtype piqueur ook het lemma ɛluchthamerɛ in wld II.5, pag. 132.' [Jan 219; Coe 193; Grof 213]
II-3
|
26569 |
scherprij |
rij:
raj (Q180p Mal),
rɛj (Q180p Mal)
|
Lange, rechte houten of stalen lineaal die wordt gebruikt om te bepalen waar de steen arm of rijk is. De molenaar kan daartoe kleurstof op de rij aanbrengen die, als hij ermee over het maalvlak wrijft, de te hoge gedeelten van de steen aanduidt. [N O, 34i; Vds 220; Jan 196; Coe 168; Grof 201]
II-3
|
26397 |
scheut |
afval:
ǭ.f˲val (Q180p Mal),
kijn:
kęi̯n (Q180p Mal),
schiet:
šit (Q180p Mal)
|
De vrije, ongehinderde loop van het water. [Vds 30; Coe 56; Grof 80] || Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5, II-3
|
30075 |
schietlood |
schietlood:
šitlōt (Q180p Mal)
|
Een met een loden gewichtje verzwaarde draad, waarmee men de loodrechte stand bepaalt. Zie ook afb. 29. In Q 19 kende men ook een schietlood dat bestond uit een koperen of messing cilinder, het lood, met afschroefbare kop. De losse kop diende om het koord te bevestigen. Het koord werd door het gaatje in de kop gestoken en aan de onderzijde met een knoop vastgezet. Wanneer de kop dan op het schietlood was geschroefd, zat deze knoop dus in de cilinder. Het koord ging daarna door het midden van een vierkant, beukehouten klosje dat anderhalve millimeter dikker was dan de diameter van het schietlood. Om te meten of iets loodrecht stond, plaatste men klos en lood samen bovenaan tegen het werk en liet vervolgens het koord voorzichtig vieren tot het lood zonder te zwaaien onderaan het te stellen werk kwam. Het dikteverschil tussen het klosje en het lood moest ervoor zorgen dat het lood bij de juiste stand net vrij hing. In Q 83 gebruikte men schietloden 'met een korte of een lange koord' ('męt˱ ǝn kǫtǝ ǫf˱ ǝn laŋ kuǝt'). [N 30, 11a; N 30, 11b; monogr.]
II-9
|
26396 |
schietzolder |
schietstoel:
šitstu.l (Q180p Mal)
|
Het eerste gedeelte van de watergoot waar de snelheid van het water wordt vergroot. Daarna loopt het water over een recht stuk, de baard, naar een gedeelte dat de ronding heeft van het rad, de hals. Zie ook het lemma ɛwatergoot bij onderslagmolensɛ.' [Vds 59; Coe 55]
II-3
|
21244 |
schip |
schip:
šiɛp (Q180p Mal)
|
schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šipər (Q180p Mal)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
26502 |
schoen |
speelman:
spē.lman (Q180p Mal)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18347 |
schoenlepel |
aantrekker:
entrekker (Q180p Mal)
|
schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|