33788 |
uier |
ouwer:
au̯ǝr (Q180p Mal),
uier:
aǝr (Q180p Mal)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
34157 |
uieren |
uier maken:
(de koe) møk au̯wǝr (Q180p Mal)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
33185 |
uiteen poten |
wijd vaneen:
wit vanęi̯n (Q180p Mal)
|
De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b]
I-5
|
25568 |
uitgedroogd |
bekorsting:
bǝkosteŋ (Q180p Mal)
|
Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c]
II-1
|
34169 |
uitgeteld zijn |
(haar) tijd zijn:
(haar) tijd zijn (Q180p Mal)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
17854 |
uitglijden |
uitstrankelen:
autstrinkele (Q180p Mal)
|
uitglijden [ZND 24 (1937)]
III-1-2
|
26578 |
uithalen |
uitholen:
ǫwthǭ.lǝ (Q180p Mal)
|
Algemene benaming voor het uitkappen van de groeven van een molensteen. Zie voor meer specifieke handelingen bij het uitkappen van de groeven de lemmata ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ, ɛdiep scherpenɛ enzovoorts.' [Vds 222; Jan 201; Coe 175; Grof 205]
II-3
|
21588 |
uitnodigen voor een begrafenis |
gebeden gaan:
gebèje gaon (Q180p Mal)
|
uitnodigen (voor begrafenis) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
heten:
plat
heten (Q180p Mal),
uithessen:
vgl. Tongeren Wb. (pag. 24): authèisë, door woorden uitdagen of ophitsen.
outhèsen (Q180p Mal)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
29925 |
uitvoerder |
baas:
bǭs (Q180p Mal)
|
Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|