26384 |
verval |
val:
val (Q180p Mal)
|
Het verschil in hoogte tussen het bovenwater en het onderwater. Volgens Coenen (pag. 39) bedroeg het verval gewoonlijk 1,5 meter. [Vds 24; Jan 89; Coe 41; Grof 73]
II-3
|
30026 |
verzopen kalk |
te kwak:
tǝ kwak (Q180p Mal)
|
Kalk waaraan tijdens het blussen teveel water is toegevoegd waardoor deze te sterk afkoelt. [N 30, 34; monogr.]
II-9
|
30014 |
verzopen mortel |
te plat:
tǝ plat (Q180p Mal)
|
Mortel waar teveel water in is verwerkt. Zie voor de fonetische documentatie van het woord '(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 43a; monogr.]
II-9
|
23312 |
vespers |
vesper (lat.):
vɛspər (Q180p Mal)
|
de vespers [RND]
III-3-3
|
18277 |
vest |
kamizool (<fr.):
kamezol (Q180p Mal)
|
herenvest zonder mouwen met knopen [wes, west, weemeske, kolder, kamezool, zjielle, ziep, sentje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18533 |
vestzakje |
vestjeszak:
vestjeszak (Q180p Mal)
|
vestzakje [ziepzekse, weemesteske, vestjestes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34054 |
vet te mesten stierkalf |
vetduurtje:
vetdyrkǝ (Q180p Mal)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (kalf) het lemma ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 75a]
I-11
|
34070 |
vet te mesten vaars |
vetvaarsje:
vetvi̯askǝ (Q180p Mal)
|
[N 3A, 75c]
I-11
|
26469 |
vet, spek |
kaarssmout:
karssmā.t (Q180p Mal)
|
Het vet dat samen met hennep of stukken zak in de vetgaten van de bus wordt gestoken om de hals van het staakijzer of de kleine spil te smeren. [Vds 127; Jan 138; Coe 110; Grof 129]
II-3
|
26467 |
vetgaten |
smeerpotten:
smę̄.rpø̜t (Q180p Mal),
vetkotter:
vętku.tǝr (Q180p Mal)
|
De (drie) gaten in de zeskantige steenbus waarin het werk of de stukken zak en vet worden gestoken. [Coe 108; Grof 127]
II-3
|