18113 |
blaar |
blaar:
bloir (Q180p Mal, ...
Q180p Mal)
|
een blaar in de handen door het vasthouden van een werktuig, bv. een hamer [ZND 32 (1939)] || een blaar onder de voeten, door het gaan veroorzaakt [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
25437 |
blaas van een geslacht varken |
blaas:
blōjs (Q180p Mal),
blǭs (Q180p Mal)
|
De blaas van het varken wordt voor verschillende doeleinden gebruikt volgens de respondenten. Men smeert er werkschoenen mee in of de houtzaag. Als heelmiddel wordt hij op een gekneusde plek gelegd. Men vangt er vogels mee of men doet er bloedworst in; zelfs brandewijn wordt ermee gesmokkeld. Hij kan functioneren als ijszak voor een zieke of als afsluiting voor levensmiddelen. Vaak dient de gedroogde blaas als tabakszak of geldzak. Opgeblazen en gedroogd is hij een voetbal voor de jeugd. Men maakt er kunstdarmen van en heel bekend is het gebruik ervan bij het Carnaval als "foekespot" of "rommelspot". Kan men er echt niets mee doen, dan wordt ie weggesmeten. [N 28, 73; N 28, 74; monogr.]
II-1
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blǭ.t (Q180p Mal),
blader:
blø̜̄r (Q180p Mal)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
33504 |
bladkool, snijkool |
open, een -:
oipe (Q180p Mal)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
19978 |
blaffen |
bellen:
bjèllen (Q180p Mal)
|
blaffen [Goossens 2c (1963)]
III-2-1
|
29838 |
blaren |
blazen opkrijgen:
krēx˱ blǫwzǝ ǫp (Q180p Mal)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|
17986 |
bleek |
bleek:
blèk gezich (Q180p Mal),
hè es zoo blè:k (Q180p Mal),
Men zegt ook: he es zoo witdood.
hè es zoo blè:k (Q180p Mal)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] || hij is zo bleek [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
34110 |
bles |
kopstreep:
kopstrɛi̯p (Q180p Mal)
|
Witte streep op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 136b; N 3A, 135b]
I-11
|
25111 |
bliksem, bliksemflits |
bliksem:
bliksəm (Q180p Mal)
|
bliksemschicht, bliksemstraal [weerlicht, blidderum] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25113 |
bliksemen |
bliksemen:
het bliksemt (Q180p Mal, ...
Q180p Mal),
hət bliksəmt (Q180p Mal),
⁄t bliksemp (Q180p Mal, ...
Q180p Mal)
|
bliksemen [ZND 21 (1936)] || bliksemen met een felle straal [t vuurlicht] [N 22 (1963)] || het bliksemt [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|