18263 |
damesmantel |
mantel:
mantel (Q180p Mal)
|
damesmantel; inventarisatie vero uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25435 |
darmen |
blinde darm:
blenǝ dɛrm (Q180p Mal),
dikke darm:
dekǝdɛrm (Q180p Mal),
dunne darm:
dønǝ dɛrm (Q180p Mal),
pens(e)darm:
pɛnsdɛrm (Q180p Mal),
saucissedarm:
sōsisdɛrm (Q180p Mal)
|
In dit lemma zijn geïnventariseerd de benamingen voor verschillende darmsoorten. Exact uitsplitsen van de benamingen die alleen op darmsoorten van het varken of op die van het rund duiden, was niet goed mogelijk. Men mag er echter van uitgaan dat een groot aantal benamingen van toepassing is zowel op de darmen van het rund als op die van het varken. In het lemma is een splitsing aangebracht tussen de algemene benamingen voor darmen en de benamingen voor de verschillende soorten. [N 28, 86; monogr.]
II-1
|
25452 |
darmen schoonmaken |
schoonmaken:
sxōnmǭkǝ (Q180p Mal),
šōnmǭkǝ (Q180p Mal)
|
De darmen die als omhulsel voor de worst gebruikt worden, worden eerst leeggeperst. Daarna worden ze verder schoongemaakt door ze binnenste buiten te keren en ze met al dan niet zout water af te wassen, of door het resterende vuil weg te krabben. Meestal worden de darmen vervolgens uitgekookt. Het object "darmen" is niet fonetisch gedocumenteerd. [N 28, 117; monogr.]
II-1
|
25439 |
darmenbak |
bassin:
baseŋ (Q180p Mal)
|
Mand, bak of iets dergelijks waarin de ingewanden worden opgevangen, als de buik wordt doorgesneden. [N 28, 61; monogr.]
II-1
|
21084 |
darmvet |
binnenvet:
benǝvɛt (Q180p Mal),
krans:
krans (Q180p Mal)
|
Het vet dat om de ingewanden zit, het bindweefsel. [N 28, 79; monogr.]
II-1
|
18250 |
das, sjaal |
sjerp:
sjerp (Q180p Mal)
|
das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18592 |
dasspeld |
kravatspengel (<fr.):
vgl. WLD II.7, p.36: spengel.
kravatspingel (Q180p Mal)
|
dasspeld [dasspang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25117 |
dauw |
dauw:
doyw (Q180p Mal)
|
dauw die s morgens over de velden hangt [doom, domp, mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
26472 |
daveren |
daveren:
dǭvǝrǝ (Q180p Mal),
rammelen:
ramǝlǝ (Q180p Mal)
|
Een dof klinkend, knarsend geluid maken, gezegd van een molen waarvan de steenbus speling vertoont. [Coe 115; Grof 136]
II-3
|
26388 |
de beek vegen |
vegen:
vę̄.gǝ (Q180p Mal)
|
De bedding en de oevers van de beek van aangespoelde modder, waterplanten etc. ontdoen. Vroeger werden deze werkzaamheden van overheidswege gecontroleerd. Het vegen gebeurde met verschillende werktuigen, bijvoorbeeld een schoep (P 120, P 176, P 177a, P 184, P 187, P 188, P 195, Q 78, Q 159, Q 160, Q 160a, Q 162, Q 164, Q 180, Q 240, Q 241), een schup (P 176, Q 164), een mesthaak (Q 78, Q 188), een haak (Q 88), een zeis (P 187, Q 181), een halve maan (Q 159), een slootmes (P 187, Q 160a) en een sloothaak (Q 160a). In Q 162 werd de beek de laatste jaren schoongemaakt door speciale diensten. Volgens de zegsman gebruikte men daarvoor een grue, een baggertoestel. Het woordtype maaien (P 119) gaat terug op het feit dat het wegmaaien van de waterplanten één van de werkzaamheden van het vegen van de beek was. [Jan 94; Coe 75; Grof 45]
II-3
|