23254 |
altaar |
altaar (<lat.):
op d’altōr (Q180p Mal)
|
Op het altaar (let op het geslacht!) [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|
22708 |
andere voorwerpen in bikkelspel |
{z. toel.}:
met loden keutjes
z. toel. (Q180p Mal)
|
Wordt (werd) een dergelijk spel wel gespeeld, maar met andere voorwerpen? [N R (1968)]
III-3-2
|
20656 |
andijvie |
andijve:
andive (Q180p Mal, ...
Q180p Mal)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
28580 |
angel |
nangel:
naŋǝl (Q180p Mal)
|
Het verdedigingsmiddel van de bij dat zich aan het achterlijf bevindt. Het is een scherp, hol spiesje, van weerhaakjes voorzien en verbonden met een gifblaasje. Hiermee steken moer en werkbij. De dar mist dit wapen. [N 63, 73a; L 32, 26; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
24403 |
angel van bij of wesp |
angel:
nangel (Q180p Mal)
|
angel, van bij of wesp [ZND 32 (1939)]
III-4-2
|
23259 |
angelusklok |
angelus:
den angèlus trek (Q180p Mal)
|
De avondklok luidt. [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|
20638 |
appelbol |
kattekop:
kattekop (Q180p Mal)
|
appel in deeg gedraaid en in de oven gebakken [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
20698 |
appelmoes |
appelmoes:
appelmoes (Q180p Mal)
|
appelmoes [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
20753 |
appeltaartje |
gozte (wa.):
gozet (Q180p Mal)
|
een klein appeltaartje, in de vorm van een halve maan [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
32877 |
arend van de zeis |
haak:
gu̯ǫi̯k (Q180p Mal)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|