21317 |
gehucht |
gehucht:
gəhəg (Q180p Mal)
|
gehucht [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
27539 |
geit |
geit:
gē̜t (Q180p Mal)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
17580 |
gekruld haar |
krullenhaar:
krolle gwoir (Q180p Mal)
|
hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
geͅlt (Q180p Mal),
gɛld (Q180p Mal),
xɛ.ld (Q180p Mal)
|
geld [RND], [ZND 14 (1926)] || geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
33264 |
gele lupine |
paardsbonen:
pi̯adzbōnǝ (Q180p Mal)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
33239 |
gele voederwortel |
voerkroten:
vȳrkrōtǝ (Q180p Mal)
|
Daucus carota L. In de genoemde vragenlijst is gevraagd naar twee variëteiten naast de algemene benaming winterwortel die in het vorige lemma ter sprake kwam. Hier is alleen opgenomen hetgeen afwijkend is van lemma Winterwortel. Lobbericher naar het Rijnlands dorpje Lobberich. [N Q, 6b; monogr.]
I-5
|
23207 |
geloven |
geloven:
tweede e dof en lang
geleven (Q180p Mal)
|
Geloven. [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
26287 |
geluid maken, gezegd van de kammen |
daveren:
dǭ.vǝrǝ (Q180p Mal)
|
Het geluid van de kammen van het aswiel bij het malen. Afhankelijk van het al dan niet goed functioneren van het gangwerk hoort men een aangenaam of een onaangenaam geluid. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval wanneer de kammen niet op de juiste steek zijn gezet. [N O, 11p; Vds 95; Jan 114; Coe 89; Grof 112]
II-3
|
19099 |
geluk |
geluk:
geluk (Q180p Mal)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen (hij heeft het verdiend, ge moet hem niet benijden). [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
chanard (fr.):
ene sjosaar (Q180p Mal)
|
Iemand die altijd geluk heeft. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|