18208 |
kiel |
kiel:
kiel (Q180p Mal)
|
kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
schieten:
sxitǝ (Q180p Mal)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
24337 |
kikker |
kwakvros:
kwakfroͅs (Q180p Mal),
ook in ZND 01u, 121; 14, 001 en 16, 004
kwɛkfroͅs (Q180p Mal)
|
kikvors [ZND 01 (1922)] || kikvors, puit [RND]
III-4-2
|
24336 |
kikkerdril |
kwakvrosseneieren:
kwakfroͅsəʔɛ.r (Q180p Mal)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
24467 |
kikkerdril (2, bewerkt) |
(-)eieren, eitjes:
kwakfroͅsəʔɛ.r (Q180p Mal)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
24309 |
kikkervisje |
koeleskop:
kauleskop (Q180p Mal)
|
kikkervisje [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
20308 |
kind (algemene benaming) |
kind:
keent (Q180p Mal)
|
kind (een - dopen) [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
18674 |
kinderkleren |
kinderkleren:
kinnerkler (Q180p Mal)
|
kinderkleren, kinderkleertjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18362 |
kinderschort met mouwen |
kindervoordoek:
kindervərk (Q180p Mal)
|
kinderschort met mouwen [smul] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33940 |
kinketting |
kinkettel:
kenkętǝl (Q180p Mal)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|