22750 |
lied, liedje |
liedje:
li.tsjə (Q180p Mal)
|
liedje [RND]
III-3-2
|
17647 |
lies |
lies:
lis (Q180p Mal)
|
Het vel of vlies rond een windei. [JG 1b, 1c, 2c]
I-12
|
26438 |
ligger |
ligger:
ligǝr (Q180p Mal),
onderste steen:
ō.nǝrstǝ stę̄.n (Q180p Mal)
|
De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.]
II-3
|
21098 |
lijnzaadmeel |
lijzaadmeel:
līǝzūǝtmēl (Q180p Mal)
|
De gedroogde pulp die overblijft na het slaan van de olie uit het lijnzaad. Het meel wordt als veevoeder gebruikt. Indien in samenstellingen met lijnzaad- dit woorddeel onverkort is gebleven en gelijk aan de opgave voor lijnzaad in dat lemma, dan is hier naar de variant van het lemma Lijnzaad, Vlaszaad verwezen. Voor de typen lijzend en lijzens naast lijzaad zie de toelichting bij het lemma Lijnzaad, Vlaszaad. [monogr.; add. uit L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31]
I-5
|
33676 |
limburgse klei |
leem:
lęi̯m (Q180p Mal)
|
Vraag N 27, 42 vroeg naar benamingen voor löss of ø̄Limburgse kleiø̄ en vraag N 27, 45 naar die voor de ø̄bruine, taaie, Limburgse klei, vooral langs hellingenø̄. Op grond van de antwoorden zijn deze vragen tot √©√©n lemma versmolten. Van Dale (elfde druk, blz. 1610) definieert löss als volgt: ø̄vruchtbare, weinig plastische leemsoort, licht vuilgeel of roodgeel van kleur, in Nederland ook wel Limburgse klei genoemdø̄. [N 27, 42; N 27, 45; N 27, 33]
I-8
|
34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
blaken:
blǭkǝ (Q180p Mal)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
34137 |
loeien van de koe van pijn |
blaken:
blǭkǝ (Q180p Mal)
|
[N 3A, 5e]
I-11
|
34264 |
longen |
licht (enk):
lix (Q180p Mal),
longen:
loŋǝ (Q180p Mal)
|
De longen of de long van het grootvee in het algemeen. [N 28, 88b]
I-11
|