20633 |
reuzel, bladvet |
verenvet:
vère-vit (Q192p Margraten)
|
Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
32583 |
riek, mestriek |
drieschankige riek:
drišɛŋkegǝ [riek] (Q192p Margraten),
mestgaffel:
[mest]˲gafǝl (Q192p Margraten),
mestriek:
[mest]rēk (Q192p Margraten
[(vier)]
),
riek:
rēk (Q192p Margraten
[(drie of vier)]
),
vierschankige riek:
vēršɛŋkegǝ [riek] (Q192p Margraten)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
32651 |
riesterstaaf |
riesterpegeltje:
rēstǝrpēlkǝ (Q192p Margraten),
riesterspil:
rēstǝršpel (Q192p Margraten),
scheer:
šīǝr (Q192p Margraten)
|
Bij sommige ploegen kon het riester worden verzet d.m.v. een staaf, die de verstelbare verbinding vormde tussen het achtereinde van het riester en de ploegstaart. [JG 1a; N 11, 31.V.d add.]
I-1
|
32589 |
rij mesthoopjes |
strijp mest:
štrīp [mest] (Q192p Margraten)
|
Meestal wordt de mest op het land in hoopjes van de kar afgetrokken. Deze hoopjes vormen samen een aantal evenwijdige rijen. Van de benamingen voor een rij mesthoopjes zijn er enkele mogelijk (ook) van toepassing op een ononderbroken streep mest, zoals bedoeld met de termen aan het einde van het lemma. Voor het [... [N 11, 19; N 11A, 20c; N M, 11 add.; A 9, 31 add.; monogr.]
I-1
|
18546 |
rijbroek |
rijbroek:
riejbrook (Q192p Margraten)
|
rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rigdom (Q192p Margraten)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
20816 |
rijp |
rijp:
rĭĕp (Q192p Margraten)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25186 |
rijp, rijmx |
rouwvrost:
roevros (Q192p Margraten, ...
Q192p Margraten,
Q192p Margraten)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || rijp, rijm [DC 48 (1973)] || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
boonstek:
boewnwsjtekke (Q192p Margraten),
erwtenrijs:
erteriezer (Q192p Margraten)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)]
I-7
|
20603 |
rijstebrij |
rijstpap:
riespap (Q192p Margraten)
|
Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|