25043 |
schaduw, lommer |
lommer:
in d⁄r loer (Q192p Margraten),
lómmər (Q192p Margraten),
scheem:
d⁄r sjiem (Q192p Margraten)
|
(in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
koffietijd:
koͅfitīt (Q192p Margraten)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
20696 |
schapenvet |
schapenvet:
sjaope vit (Q192p Margraten)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapskouw:
šǭpskǫu̯ (Q192p Margraten),
schapestal:
šǭpǝ[stal] (Q192p Margraten)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
19045 |
schaterlachen |
schuddelen van het lachen:
sjuddele van ⁄t lache (Q192p Margraten),
zich tranen lachen:
neen, men zegt het bovengenoemde.
zich traone lache (Q192p Margraten)
|
bescheuren, iets bescheuren in de betekenis van erbij scheuren van het lachen; betekenis/uitspraak [N 38 (1971)] || schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)]
III-1-4
|
34115 |
schede van de koe |
lok:
lōk (Q192p Margraten)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17774 |
scheen |
scheen:
šên (Q192p Margraten)
|
scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
sjelle (Q192p Margraten)
|
schelden [DC 47 (1972)]
III-1-4
|
25023 |
schemering, valavond |
aan gens avond:
aagoans aovent (Q192p Margraten)
|
schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
schenkel:
sjinkel (Q192p Margraten)
|
schenkel, deel van varkenspoot
III-2-3
|