24818 |
slaapbol |
kolbloem:
kol blom (Q192p Margraten)
|
Papaver somniferum L. [DC 48 (1973)]
III-4-3
|
20647 |
slappe koffie |
zauwel:
zawwel (Q192p Margraten)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
32775 |
sleepbeugels op een ijzeren eg |
bruggen:
brøqǝ (Q192p Margraten)
|
De sledeijzers of sleepbeugels die soms op het raam van de enkele ijzeren eg zijn aangebracht, om ze (omgekeerd) over het veld of over de weg te kunnen vervoeren. Zie afb. 55. [N 11A, 161b; monogr.]
I-2
|
17899 |
slepen |
(ingezaaid land) toeslepen:
tušlē.pǝ (Q192p Margraten),
(mest) naslepen:
nǭšlē.pǝ (Q192p Margraten),
(mest) uitslepen:
ū.tšlē.pǝ (Q192p Margraten),
mest slepen:
mes.šlē.pǝ (Q192p Margraten),
mest villen:
mes ˲velǝ (Q192p Margraten),
slepen:
šlē.pǝ (Q192p Margraten),
slepen met de [eg]:
šlē.pǝ męt ˲dǝ [eg] (Q192p Margraten),
van terug slepen:
van tryk slē.pǝ (Q192p Margraten
[(waarbij de tanden met hun stompe kant naar achteren wijzen)]
),
villen:
velǝ (Q192p Margraten),
voorwaarts slepen:
vørwats šlē.pǝ (Q192p Margraten)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
slijpbus:
šlīp˱bø̜s (Q192p Margraten)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
18270 |
slipjas |
slipjas:
sjlipjas (Q192p Margraten),
slipperd:
sjlippert (Q192p Margraten)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18538 |
slipjas: spotnamen |
batsenslager:
batsesjleeger (Q192p Margraten)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
sjlurrepe (Q192p Margraten)
|
je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
24883 |
smalle weegbree |
ganzetongen:
ganzetongen (Q192p Margraten),
weebree:
wē̜briǝ (Q192p Margraten)
|
Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.]
I-5
|
33691 |
smalle weg, pad |
voetpad:
votpat (Q192p Margraten),
weg:
wēǝx (Q192p Margraten)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|