18251 |
stropdas |
binder:
biender (Q192p Margraten),
kravat (<fr.):
krevat (Q192p Margraten),
schlips (du.):
sjlips (Q192p Margraten),
strik:
sjtrik (Q192p Margraten)
|
stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33643 |
stuk grond |
flard:
flē̜r (Q192p Margraten),
perceel:
pǝrsēl (Q192p Margraten),
stuk:
štøk (Q192p Margraten),
stuk land:
štøk lānt (Q192p Margraten)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
sukǝrkrōt (Q192p Margraten)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20358 |
suikeroom |
suikernonk:
soekernóngk (Q192p Margraten)
|
erfoom (suikeroom) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20260 |
suikertante |
suikertant:
soekertant (Q192p Margraten)
|
erftante (suikertante) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20745 |
taart |
taart:
toe.rt (Q192p Margraten)
|
Taart (toert, gattoo?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19833 |
tafelpoot |
poot:
pūu̯t (Q192p Margraten)
|
tafelpoot [DC 49 (1974)]
III-2-1
|
24494 |
tak (alg.) |
tak:
tek (Q192p Margraten)
|
(jonge) takken mv. [DC 41 (1966)]
III-4-3
|
33018 |
tak op ingezaaid land |
wis:
wø̜š (Q192p Margraten)
|
De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.]
I-4
|
33632 |
takkenbos, bussel hout |
fak:
fak (Q192p Margraten),
schans:
sjaans (Q192p Margraten)
|
takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)]
I-7
|