18682 |
bontmantel |
bontjas:
boontjas (Q192p Margraten)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
22552 |
boog |
pijlenboog:
piləbə.ch (Q192p Margraten)
|
boog [RND]
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
bom (Q192p Margraten),
boum (Q192p Margraten)
|
boom [DC 35 (1963)], [RND]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
fruitwei:
frø̄t[wei} (Q192p Margraten)
|
I-7
|
24845 |
boomkruin |
kruinrand:
kroonrand
kroeənrant (Q192p Margraten)
|
boomkroon
III-4-3
|
24128 |
boomleeuwerik |
leeuwerik:
liewərik (Q192p Margraten)
|
Hoe heet de boomleeuwerik? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24511 |
boomstronk |
vot:
vot (Q192p Margraten)
|
boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bunǝ (Q192p Margraten),
būǝnǝ (Q192p Margraten),
boon:
booëne (Q192p Margraten),
būǝn (Q192p Margraten)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5, I-7
|
18698 |
boordenknoopje |
bandjesknoopje:
bändsjesknupke (Q192p Margraten)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33713 |
bos |
bos:
bøš (Q192p Margraten)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|