30848 |
wetsteen |
slijpsteen:
šlīpstęi̯n (Q192p Margraten)
|
De doorgaans in flauw-ovale punten uitlopende, platte korund (carborundum) steen van ongeveer 20-30 cm. lang, waarmee de zeis of de zicht gewet wordt in het veld. Zie de toelichting bij het lemma ''strekel'' en de algemene toelichting bij deze paragraaf. Daar het (oude) onderscheid tussen beide instrumenten (voornamelijk) in het materiaal lag, konden de opgaven met het element -steen hier worden ondergebracht. Niet altijd was de wetsteen van de industriële carborundum-steen vervaardigd. De zegsman van L 434 voegt toe dat de wetsteen gewoonlijk een stuk harde Naamse steen was; die van L 269 en Q 101 dat het een stuk leisteen was en soms gebruikte men een stuk dakpan (zie het betreffende woordtype). Aangaande het onderscheid tussen de kennelijk naast elkaar gebruikte wetsteen en cementen strekel, merkt de zegsman van L 313 nog op dat "de wetsteen korter (is) dan de cementen strekel en wordt gebruikt als de zeis te bot is om ze te wetten (sc. met de strekel) en nog te scherp om ze te haren". Zie verder de toelichting bij het lemma ''slijpbus''.' [N 18, 82; N 18, 80 add.; N 14, 131 add.; N 15 add.; JG 1a, 1b, 1d; A 4, 28f; A 23, 16II; L 20, 28f; Gwn 7, add.; monogr.]
I-3
|
32900 |
wetten met de wetsteen |
slijpen:
slē̜.pǝ (Q192p Margraten)
|
Het scherpen van de zeis of de zicht met de wetsteen. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 9, nummer 2. [JG 1a, 1b; add. uit: N 14, 131; N 18, 80; A 4, 28; A 14, 10; A 23, 16; monogr.]
I-3
|
24408 |
wezel |
wezel:
wezel (Q192p Margraten)
|
wezel [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
33306 |
wieden met de schoffelmachine |
binetten:
bǝnętǝ (Q192p Margraten)
|
Zie de toelichting bij het lemma Schoffelmachientje. [JG 1b gedeeltelijk; monogr.; add uit N 11, 80a; N 15, 2; N 18, 47]
I-5
|
33300 |
wieden, algemeen |
geden:
gē̜i̯ǝ (Q192p Margraten),
gē̜ǝ (Q192p Margraten),
kruiden:
krūu̯ǝ (Q192p Margraten),
uittrekken:
ūttrękǝ (Q192p Margraten)
|
Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b]
I-5
|
33056 |
wiekenstel van de pikbinder |
vleugels/vleugelen:
vlø̄gǝlǝ (Q192p Margraten)
|
Constructie van latten die de halmen over het mes van de pikbinder neerbuigt. [N J, 4b; monogr.]
I-4
|
34574 |
wiel |
karrad:
karrāt (Q192p Margraten),
(mv)
karrār (Q192p Margraten),
rad:
rāt (Q192p Margraten),
meervoud
rār (Q192p Margraten),
radje:
verkleinwoord
rɛ̄tšǝ (Q192p Margraten)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
31573 |
wielband |
karring:
karreŋk (Q192p Margraten)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
32813 |
wielen van de cultivator |
rader:
[rader] (Q192p Margraten),
rār (Q192p Margraten),
rullen:
rø̜lǝ (Q192p Margraten)
|
De wielcultivator, die van achteren steeds twee wielen heeft, wordt van voren ondersteund door een klein zwenkwiel ofwel - en dan betreft het meestal een zwaarder model - door een tweewielig voorstel. [N 11, 78a add.; N 11IA, 151; monogr.]
I-2
|
32669 |
wielen van de voorploeg |
dobbele rader:
dǫbǝl rār (Q192p Margraten
[(aan de wentelploeg)]
),
rader:
rār (Q192p Margraten)
|
[N 11, 31.II.b add.; monogr.]
I-1
|