32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭt (Q192p Margraten),
zaadgoed:
zǭt˲gōt (Q192p Margraten),
zaadje:
zø̜̄tjǝ (Q192p Margraten),
zø̜̄tšǝ (Q192p Margraten)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
32779 |
zaadeg |
zaad[eg]:
zǭt˱[eg] (Q192p Margraten
[(driehoekig of vierkant, van hout, 19-23 tanden)]
),
zaai[eg]:
zīi̯[eg] (Q192p Margraten
[(driehoekig of vierkant, 19-23 tanden)]
),
zīǝ[eg] (Q192p Margraten
[(driehoekig of vierkant, 19-23 tanden)]
),
zigzag[eg]:
[zigzageg] (Q192p Margraten)
|
Met zaadeg wordt de eg bedoeld waarmee men het (meestal met de hand) gezaaide graan in de aarde werkt. Daarvoor had men vroeger vaak een aparte driehoekige, vierkante of trapeziumvormige houten eg, die later geheel in ijzer was uitgevoerd. Als zaadeg werd in latere tijden een combinatie van 3 of 4 eggetjes gebruikt. Als men voor de verschillende egwerkzaamheden maar één eg ter beschikking had, spande men deze bij het ondereggen van zaak "bot" aan. Voor zover er bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î ), het materiaal en het aantal tanden van deze eg werden opgegeven, zijn deze achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Voor zaadeg opgegeven benamingen die meer op de vorm van deze eg wijzen of op het materiaal waaruit deze vervaardigd is, zijn aan het einde van het lemma geplaatst. Wat bedoeld wordt met ''eg'' en ''eg'' is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 71; N 11A, 159; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
27431 |
zaag |
zeeg:
zēx (Q192p Margraten)
|
Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.]
II-12
|
31748 |
zaagblad |
blad:
blāt (Q192p Margraten)
|
Het getande, platte metalen gedeelte van een zaag. [N 53, 2b; N 53, 8c; N I, 1c; monogr.]
II-12
|
31804 |
zaagsel |
zeegmeel:
zē̜xmē̜l (Q192p Margraten)
|
Het poedervormig houtafval dat bij het zagen ontstaat. [N 38, 10; N 50, 91a; N 53, 29a; monogr.]
II-12
|
33014 |
zaaibaan |
gang:
gaŋk (Q192p Margraten)
|
De breedte van de baan die men in één keer zaait van het ene akkereinde tot het andere.
I-4
|
32996 |
zaaien |
zaaien:
zīi̯ǝ (Q192p Margraten),
zīǝ (Q192p Margraten)
|
[N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.]
I-4
|
33241 |
zaaien, van bieten |
planten:
plāntǝ (Q192p Margraten)
|
Vergelijk ook het algemene lemma Zaaien in aflevering I.4 en Poten. Het object is steeds bieten, enz. [N 12, 43; N 15, 1c; monogr.]
I-5
|
32997 |
zaaien, van nagewas |
in stoppelen zaaien:
in štǫpǝlǝ zīi̯ǝ (Q192p Margraten)
|
Op een land waarop men in de loop van het jaar al eens geoogst heeft, kan men in het najaar een tweede gewas, het nagewas, zaaien. Zie ook het lemma ''nagewas'' (1.2.15). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33003 |
zaaier |
zaaier:
zīi̯ǝr (Q192p Margraten)
|
De man die het zaad op de akker uitstrooit. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|