24327 |
daas (tabanidae) |
praam:
praam (Q192p Margraten)
|
larve van de runderhorzel [DC 45 (1970)]
III-4-2
|
20018 |
dahlia (dahlia cav.) |
dahlia:
mv
daliasse (Q192p Margraten)
|
dahlia
III-2-1
|
18706 |
damesblouse |
bloes:
bloews (Q192p Margraten)
|
damesblouse, te dragen bij een rok [bloes, stelsel, jak, beskien, kazevek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24984 |
damp, stoom |
damp:
damp (Q192p Margraten)
|
damp van kokend water [DC 28 (1956)]
III-4-4
|
17702 |
darm |
darm:
derem (Q192p Margraten),
dè:rəm (Q192p Margraten)
|
darm [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
18250 |
das, sjaal |
halsplag:
haawsplak (Q192p Margraten)
|
das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25117 |
dauw |
dauw:
dauw (Q192p Margraten)
|
dauw die s morgens over de velden hangt [doom, domp, mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32820 |
de cultivator inzetten en uitzetten |
in de gang zetten:
en dǝr ga.ŋk ˲zętǝ (Q192p Margraten),
uit de gang zetten:
ūt ˲dǝr ga.nk ˲zętǝ (Q192p Margraten)
|
Als men begint te cultivateren laat men met de hefboom het raam van de cultivator zover zakken, dat de tanden op de gewenste diepte door de grond zullen gaan. Is het land geheel bewerkt, dan trekt men met diezelfde hef-boom het raam met de tanden weer op. De onderstaande termen hebben de cultivator c.q. de tanden daarvan tot object. [N 11A, 152c + d; monogr.]
I-2
|
32715 |
de eerste voor ploegen |
de trekvoer aantrekken:
dǝ [trekvoor] ãntrękǝ (Q192p Margraten),
de voor aantrekken:
dǝ [voor] ãntrękǝ (Q192p Margraten),
een limiet pakken:
a lǝmit pakǝ (Q192p Margraten
[het kiezen van een richtpunt - vooral bij het ploegen van de eerste voor]
),
op de reensteen varen:
op ˲dǝ rēnštēn vãrǝ (Q192p Margraten)
|
Het ploegen van de eerste voor van een akker in het midden, als men bijeen gaat ploegen; aan de zijkant(en), als men uiteen of heen en weer gaat ploegen. Men ploegt de eerste voor gewoonlijk wat minder diep, om de vorming van een rug te voorkomen. Alleen bij het ploegen met een wentelbare of keerbare ploeg is er één eerste voor, in alle andere gevallen zijn er steeds twee eerste voren, nl. bij het uiteenploegen aan de zijkanten gelegen en bij het bijeenploegen tegen elkaar in het midden gelegen. Veel opgaven gelden daarom ook voor de twee eerste voren. De specifieke benamingen voor het ploegen van de eerste voor in het midden of aan de zijkant zijn onder B., resp. C. opgenomen; al de andere opgaven vindt men onder A. Door de zakelijke overeenkomst kunnen de benamingen soms ook toepasselijk zijn op bijeen- of uiteenploegen. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men de drie volgende lemmata. [N 11, 61; N 11A, 117c + 119b + 121b; JG 1a + 1b; A 33, 18c; monogr.]
I-1
|
32763 |
de eg |
eegd/eeg:
ē̜x (Q192p Margraten)
|
Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.]
I-2
|