e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Margraten

Overzicht

Gevonden: 1565
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
een boterham smeren een boterham smeren: ən bo̝tram šmēͅrə (Margraten) smeren [RND] III-2-3
een composthoop maken en omzetten een mengel maken: ǝn meŋǝl mākǝ (Margraten), mengelen: meŋǝlǝ (Margraten), omzetten: ømzętǝ (Margraten), onder een mengel zetten: õndǝr ǝn meŋǝl zętǝ (Margraten) Bij het maken van een composthoop wordt het afval veelal vermengd met kalk of mergel en het geheel bedekt met aarde ter bevordering van een goede vertering. Ongeveer drie keer per jaar moet men de composthoop omzetten, om alles goed te vermengen en te laten verteren. [N 11A, 38c + d; monogr.] I-1
een ei ei: ē̜i̯ (Margraten) [L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.] I-12
een ei afpellen schaal dervan afdoen: šāl dǝrvan āfdōn (Margraten), schellen: šęlǝ (Margraten) Een ei van de schaal ontdoen. [N 19, 55b; A 39, 9b] I-12
een geerakker ploegen kortvoren uitvaren: [kortvoren] ūt˲v̄arǝ (Margraten), scheuten varen: [scheuten] vãrǝ (Margraten) Afhankelijk van de gebruikte ploeg en de gevolgde ploegwijze kan de geer van een trapeziumvormige akker op verschillende manieren worden geploegd. Wordt de akker met een wentel- of een keerploeg bewerkt, dan kan men a) met de geer beginnen en dan - schuin tegen de geervoren aan - de lange voren ploegen, of b) met de lange voren beginnen en op de overblijvende geer korter wordende voren ploegen, waarbij tenslotte - schuin op de geervoren - nog enige lange sluitvoren worden geploegd. Op een uiteen te ploegen geerakker ploegt men vanaf de zijkanten eerst de lange voren, totdat men de in midden uitgezette geer bereikt. Daar ploegt men dan korter wordende voren, die in het midden (waar men moest keren) worden aangevuld met een aantal lange sluitvoren. Wordt die geerakker het jaar daarop bijeengeploegd, dan ploegt men in het midden eerst het daar uitgezette geerstuk bijeen; daarop laat men dan de lange voren volgen. Als een trapeziumvormige akker geploegd kan worden in voren die in dezelfde richting lopen als de evenwijdige korte en lange zijde van het stuk, hoeft men geen geer te ploegen. Voor het([...)-gedeelte van sommige varianten zie men het vorige lemma. [N 11, 64; N 11A, 126a + b + c + d; JG 1a + 1b; monogr.; A 33, 9 add.] I-1
een huis huren pachten: pachte (Margraten) een huis huren [DC 35 (1963)] III-2-1
een paard beslaan het/een paard beslaan: ǝt pēǝrt˱ bǝšlōǝn (Margraten) Een paard van hoefijzers voorzien. Tijdens het beslaan wordt het paard in de hoefstal van de smidse geplaatst. De hoefsmid verwijdert eerst met behulp van de hoefhamer en de hoeftang het oude hoefijzer. Vervolgens bewerkt hij de hoef door middel van het hoefmes en de hoefrasp. Het nieuwe hoefijzer wordt gewoonlijk warm gepast. Daarvoor wordt het gelijkmatig donkerrood verhit en enige ogenblikken tegen de besneden hoef gehouden. Het ijzer moet overal dicht tegen de hoef passen; aan onverbrande plaatsen onder de hoef kan de smid zien dat deze nog met de hoefrasp moet worden bijgewerkt. Het ijzer wordt met hoefnagels aan de hoef bevestigd. De nagels worden daartoe eerst met behulp van de beslaghamer door de hoef geslagen. Dan worden de uitstekende uiteinden van de hoefnagels met de hoeftang tot op 3 mm afgeknepen. Het gedeelte van de hoefnagel dat nog uitsteekt, wordt vervolgens omgeslagen in een uitholling van de hoef die door middel van de onderkapper is gemaakt. Tot slot wordt de hoef soms nog met de hoefrasp bijgewerkt. [JG 1a; JG 1b; N 100, 17; monogr.] II-11
een riek mest gaffel (mest): gafǝl (Margraten), riek (mest): rēk (Margraten), wis (mest): wøš (Margraten  [(een plukje mest)]  ) Een riek mest is de hoeveelheid mest die men in één keer met de riek kan opnemen. Die hoeveelheid is kleiner naarmate de mest meer verteerd is en daardoor gemakkelijker uiteenvalt. Van de termen die in dit lemma voorkomen, zijn er sommige (ook) van toepassing op een brok of klont mest: een aaneenklevende, weke massa goed verteerde mest. [N M, 12a; JG 1a + 1b + 2c; N 11A, 14; monogr.] I-1
een sloot uitdiepen mooien: mǭjǝ (Margraten), opmaken: opmākǝ (Margraten), schoonmaken: šuǝnmākǝ (Margraten), uitdiepen: ūtdēpǝ (Margraten), uitscheppen: ūtšøpǝ (Margraten) Het uitdiepen of het op diepte houden van een sloot met behulp van een schop, hak, riek, krabber en een zeis. [A 10, 21; N 18, add.; monogr.] I-8
een verkoudheid hebben de snop hebben: ich höb de sjnoep (Margraten), een kou hebben: ich höb n kaw (Margraten) Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben ~ [DC 27 (1955)] III-1-2