34400 |
eenmaal geschoren schaap |
jarig lam:
jø̄rex lām (Q192p Margraten)
|
Bedoeld wordt een schaap dat eenmaal is geschoren en één paar vaste tanden heeft. Het schaap wordt voor de eerste keer geschoren als het ongeveer 15 maanden oud is. Het heeft twee tanden als het ongeveer een-en-driekwart jaar oud is. Men kan zeggen dat het in dit lemma gaat om een schaap van ongeveer 15 maanden tot ongeveer 2 jaar. [N 77, 12; N 77, 13; N 70, 6a; JG 1d; AGV, m 3; monogr.]
I-12
|
32631 |
eenscharige ploeg, rondgaande ploeg, voetploeg, radploeg, karploeg |
brabander:
brǭbɛndǝr (Q192p Margraten
[(verouderd - maar op kleine bedrijven nog lang in gebruik gebleven)]
),
brabantse ploeg:
brǫ`bɛntsǝ [ploeg] (Q192p Margraten
[(vergelijk brabander)]
),
enkele melotte:
eŋkǝlǝ milǫt (Q192p Margraten
[(synoniem met radploeg)]
),
hondsploeg:
hōn(t)s[ploeg] (Q192p Margraten
[(de oudst bekende karploeg - synoniem met rolploegenreeploeg)]
),
pantþ:
panti (Q192p Margraten
[(eenscharige brabander met verstelbaar riester)]
),
radploeg:
rat[ploeg] (Q192p Margraten
[(niet-wisselende ploeg - synoniem met enkele melotte)]
),
reeploeg:
rī[ploeg] (Q192p Margraten
[(synoniem met rolploeg)]
),
rulploeg:
røl[ploeg] (Q192p Margraten
[(zie rolploeg)]
)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor a) de oude, houten, later ook ijzeren voetploeg, die in plaats van een schaats soms een wieltje had; b) de oude houten, later ook wel ijzeren karploeg waarmee men ofwel naar één kant, dus "rond" moest ploegen ofwel heen en weer kon ploegen, omdat kouter en riester op een naar rechts resp. naar links om te ploegen voor konden worden ingesteld. De oude ploeg kon, zoals de voetploeg in K 315, 353, 359 en Q 27 en de houten karploeg in L 115, ook gewoon "de ploeg" genoemd worden, omdat hij ter plaatse destijds het enige of meest gebruikte type was. Voor zijn opvolger, en met name de wentelploeg, kwam dan meestal een bijzondere term in gebruik. [N 11, 30 + 32c + 32e; N 11A, 67 + 68 + 69 + 75e + 78 + 97 + 114; N J, 10 add.; JG 1a + 1b; N 12, 25 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; A 33 add.; div.; monogr.]
I-1
|
18960 |
eerlijk |
eerlijk:
ierlijk (Q192p Margraten)
|
eerlijk: Jullie moeten die snoepjes - delen [DC 39 (1965)]
III-1-4
|
33709 |
egaliseren |
graven:
grāvǝ (Q192p Margraten)
|
De grond met de schop egaliseren, al spittend gelijkmaken. [N 27, 11]
I-8
|
24430 |
egel |
stekelvarken:
schtèkelverreke (Q192p Margraten)
|
egel [DC 04 (1936)]
III-4-2
|
32788 |
eggen |
egen:
ē̜gǝ (Q192p Margraten)
|
Het land met de eg bewerken, met de eg over het land gaan. Bedoeld wordt die bewerking waarbij de tanden van de eg door de grond gaan. Voor de bewerking van de grond met een ondersteboven gekeerde eg zie men het lemma ''slepen''. De verschillende manieren van eggen komen in de volgende lemmata aan de orde. NB 1. Hieronder worden de typen eegden, egen en eggen onderscheiden. Onder verwijzing naar dit lemma wordt het betrokken woord(deel) in de volgende lemmata door ''eggen'' resp. ''eggen'' gesubstitueerd. 2. In de volgende lemmata is het werkwoordelijk deel eggen bij de dialectvarianten kortheidshalve weggelaten. In verband daarmee wordt eventuele assimilatie c.q. invoeging van een verbindings-n aan het slot van het aan eggen voorafgaande woord(deel) niet tot uitdrukking gebracht. [JG 1a + 1b; N 11, 79; N 11A, 170; N 15, 3; R 3, 4; div.; monogr.]
I-2
|
32808 |
eggen na het zaaien |
de kanten op[eggen]:
dǝ kɛ̄.nt ǫp˱[eggen] (Q192p Margraten),
de lijst leggen:
dǝ lī.s lęqǝ (Q192p Margraten),
na[eggen]:
nǭ[eggen] (Q192p Margraten),
op[eggen]:
ǫp˱[eggen] (Q192p Margraten),
over het zaadgoed gaan:
yǝvǝr ǝt ˲zõ̜t˲gōt ˲gōǝn (Q192p Margraten),
paardstrappen uit[eggen]:
pē ̞ǝrštrɛp ū.t˱[eggen] (Q192p Margraten),
toe[eggen]:
tu[eggen] (Q192p Margraten
[(synoniem met ´de lijst leggen´)]
)
|
Met de hand gezaaid graan moest met de eg in de grond worden gewerkt. Daarvoor gebruikte men de zaadeg. Als men niet over zulk een eg beschikte of als men gezien de grondsoort e.d. de verschillende bewerkingen of egwijzen met dezelfde eg(soort) kon uitvoeren, egde men de ingezaaide akker na met de gewone eg, die dan "bot" was aangespannen. Machinaal (in rijen) gezaaid graan hoeft niet ondergeëgd te worden, omdat het door de zaaimachine al in de grond is gebracht. Men egde een aldus ingezaaide akker soms nog een keer na, om de sporen van de zaaimachine en de paardetrappen uit te wissen. Als men bij het na-eggen van het ingezaaide stuk geen keerstroken in acht hoefde te nemen, werkte men de kanten van de akker af, door enkele banen rond het hele perceel te eggen. Voor ''eggen'' en ''eggen'' zie het lemma ¬¥eggen¬¥.' [JG 1a+ 1b+ 1d; N 11, 80b; N 11A, 172c + 178; N P, 16 add.; div.; monogr.]
I-2
|
32806 |
eggen vóór het zaaien |
[eggen] voor zaad:
[eggen] vø̜̄r zǭt (Q192p Margraten),
gelijktrekken:
gǝlī.ktrękǝ (Q192p Margraten),
inbreken:
ebrēǝkǝ (Q192p Margraten)
|
Ten aanzien van het eggen van een akker voordat deze wordt ingezaaid, doen zich de volgende mogelijkheden voor. Een pas geploegde akker hoeft men, als het een lichte grondsoort betreft, meestal alleen nog maar met de eg te bewerken om het reliëf van de ploegsneden te breken en de aardkluiten te verkruimelen. De akker is dan gereed om te worden ingezaaid. Pas geploegde zwaardere grond wordt, nadat men met de eg de voren gebroken heeft, vaak met de landrol bewerkt en vervolgens opnieuw geëgd. Als een akker geruime tijd vóór het zaaien (eventueel vóór de winter) is geploegd, dient men hem eerst met de eg (of met de cultivator) te bewerken, om de aangezakte en door de regen dichtgeslagen grond weer open te trekken en luchtig te maken. Zo nodig rolt men deze akker, om hem vervolgens zaaiklaar te eggen. Van de onderstaande termen hebben de meeste het land, de akker of het stuk tot object, ook al werd dat niet steeds opgegeven. Sommige daarvan lijken ook wel absoluut gebruikt te kunnen worden. In de toelichting bij het lemma ''eggen'' is aangegeven, hoe ''eggen'' en ''eggen'' verstaan moeten worden. Voor het (...)-gedeelte van enige varianten aan het einde zie men het volgende lemma.' [JG 1a + 1b; N 11, 80c; N 11A, 172a + b; N P, 15 + 16 add.; div.; monogr.]
I-2
|
32777 |
egketting, koppelhaak |
[eg]ketten:
[eg]kętǝ (Q192p Margraten),
looshaak:
lȳǝshǭk (Q192p Margraten
[(aan de egketting)]
)
|
De haak of korte ketting met haak en ring, die de eg verbindt met het zwenghout van het paard; zie afb. 59. Voor het woorddeel ''eg'' resp. ''eg'' zij verwezen naar het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 74; N 11A, 157a + b; monogr.]
I-2
|
32773 |
egtanden |
[eg]tanden:
[eg]tan (Q192p Margraten),
egetanden:
ē̜gǝtan (Q192p Margraten),
houten tanden:
hōtǝ tan (Q192p Margraten),
ijzeren tanden:
īzǝrǝ tan (Q192p Margraten),
spitsen:
špetsǝ (Q192p Margraten),
tanden:
tan (Q192p Margraten)
|
Oude houten eggen hadden houten tanden. Ze waren schuin in het raam aangebracht, meestal in de hoofdbalken. Bij de driehoekige eg wezen ze in de richting van het verbindingspunt van de beide hoofdbalken. Bij een vierhoekige eg stonden de tanden naar één van de hoeken gericht. Een houten eg die als onkruideg gebruikt werd, was vaak van ijzeren tanden voorzien. Een ijzeren eg heeft steeds ijzeren tanden. In dit lemma zijn achter de (meervoudige) varianten of achter de plaatsnummers ook opgaven in de enkelvoudsvorm vermeld. [JG 1a + 1b; N 11, 68; N 11A, 155d + e; monogr.]
I-2
|