32774 |
egtanden vervangen |
nieuwgetand:
nyi̯gǝtan (Q192p Margraten)
|
Afgebroken of afgesleten tanden van een houten eg door nieuwe vervangen. [JG 1a; monogr.]
I-2
|
19742 |
eierdopje |
eierdopje:
eierdöpke (Q192p Margraten)
|
eierdopje [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
19329 |
eigenwijs |
eigenwijs:
eegewies (Q192p Margraten)
|
eigenwijs; .... jullie maar niet zo eigenwijs geweest! [DC 45 (1970)]
III-1-4
|
24478 |
eik |
eik:
ɛk (Q192p Margraten),
eikenboom:
-
eikeboum (Q192p Margraten),
ekebaum (Q192p Margraten),
ekeboom (Q192p Margraten)
|
eik [DC 04 (1936)], [RND] || eik (Quercus robur) [DC 39 (1965)]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
ɛkəls (Q192p Margraten),
-
ekele (Q192p Margraten, ...
Q192p Margraten,
Q192p Margraten,
Q192p Margraten)
|
eikels [RND] || eikels zoeken [DC 04 (1936)]
III-4-3
|
32735 |
eindvoor aan de zijkant |
kant:
kant (Q192p Margraten),
kanten:
kɛnt (Q192p Margraten)
|
Bedoeld wordt de laatste, aan de zijkant van de akker geploegde voor. Als men met een enkele (niet-keerbare) ploeg bijeenploegt, ontstaat er aan beide zijkanten een laatste voor. De eindvoor aan de zijkant valt in het algemeen samen met de grensvoor. Vandaar dat de voor waarmee het ploegen van een akker aan de zijkant(en) besloten wordt, vaak dezelfde benaming heeft als de voor die tot akkergrens dient. Omgekeerd werden op de vraag naar de "grensvoor" woorden als zijvoor, kantvoor en laatste voor gegeven, die eerder aan de be√´indiging van het ploegwerk dan aan de akkergrens doen denken. Als voor "een van beide zijvoren van een bijeengeploegde akker" of voor "de eindvoor van een van één kant omgeploegde akker" dezelfde term werd opgegeven als voor "akkergrensvoor", is deze niet hier maar in het lemma akkergrens ca. opgenomen. Het betreft de volgende woordtypen en plaatsen: scheivoor K 278, L 248; grensvoor L 248; reenvoor Q 96d; reen L 422, 429a, P 175, Q 36, 94b, 97, 117, 188; gescheid L 248, 387; scheiding L 115, 192b, 209. De in dit lemma voorkomende meervoudsvormen betreffen de beide zijvoren van een bijeengeploegde akker. [N 11, 57; N 11A, 117d + 119d; monogr.]
I-1
|
32734 |
eindvoor in het midden |
stokvoor:
štǫk˲vǭr (Q192p Margraten),
stopvoor:
štǫp˲vǭr (Q192p Margraten)
|
De middenvoor is de laatste voor van een akker die men (met een enkele ploeg) uiteengeploegd heeft: de gemeenschappelijke eindvoor van de buitenwaarts geploegde akkerhelften. Een soortgelijke voor ontstaat ook tussen de delen van een op panden te ploegen akker. Naar gelang de omstandigheden ploegt men ofwel een brede of een diepe middenvoor, die als watervoor kan dienen, ofwel een smalle of een ondiepe voor, die desgewenst nog wordt dichtgesleept. Men zie ook het lemma de laatte voor ploegen onder A. Doorgaans heeft met name de niet-specifieke term voor alleen in dat verband de betekenis "middenvoor". [N 11, 55; N 11A, 121d; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
32743 |
eindvoor van een wendakker |
kortvoor:
kǫrt˲vǭr (Q192p Margraten)
|
Na het ploegen van een wendakker, of deze nu haaks op de lange voren of hoeks op de geervoren van het grote middendeel gelegen is, blijft er een open voor over. Als de wendakker binnenwaarts is omgeploegd, ligt deze eindvoor aan de buitenkant en valt zij veelal samen met de dwarsgrens van de akker. Is de wendakker echter buitenwaarts omgeploegd, dan ligt deze voor zover van de kant af, dat de (lange of geer-)voren van het grote middenstuk er als het ware in uitmonden. [N 11A, 128a + b; div.]
I-1
|
24142 |
ekster |
ekster:
aekstər (Q192p Margraten)
|
Hoe heet de ekster? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24504 |
els |
zuil:
zyl (Q192p Margraten)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|