32622 |
gierplank |
sprei(d)plank:
špręi̯plaŋk (Q192p Margraten)
|
Onder de kraan of de uitloopopening van de oude gierton werd een plank aan kettingen opgehangen of in een schuine, naar achteren aflopende stand een platte bak met een rij gaten aangebracht. De uitstromende gier kwam op die plank of in die bak terecht en liet zich zo in de breedte verspreiden. [JG 1b add.; N P, 6 add.; N 11A, 53g; monogr.]
I-1
|
32606 |
gierpomp |
citernepomp:
[citerne]pōmp (Q192p Margraten),
mestwaterpomp:
[mestwater]po.mp (Q192p Margraten),
zeikwaterpomp:
zēkwātǝrpo.mp (Q192p Margraten)
|
Met de termen in dit lemma wordt de pomp bedoeld, waarmee men de gier uit de gierput of -kelder oppompt. Dat was aanvankelijk een cilindervormige pomp met zuiger en slot, maar kan (zie kattekop) later ook een pomp van een ander type zijn geweest. De term gierpomp is later overgegaan op de door een motor aangedreven centrifugaalpomp. Voor de plaatselijke uitspraak van het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma gier c.a., resp. mest. [JG 1a + 1b; N 18, 121; N 11A, 49a; monogr.]
I-1
|
32609 |
gierschep, gieremmer |
strontschepper:
štrōntšø̜pǝr (Q192p Margraten),
strontsduppen:
štrõntsdøpǝ (Q192p Margraten),
tob:
tǫp (Q192p Margraten),
varkenspan:
vɛ.rǝkǝspan (Q192p Margraten),
waterschep:
wātǝršø ̞p (Q192p Margraten)
|
Vroeger, toen men nog geen gierpomp had, moest men de gier uit de put ophalen met behulp van een of twee emmers aan een touw of aan een puthaak. Gewoonlijk werkte men met zijn tweeën: terwijl de een de inhoud van een emmer in de gierton goot, putte de ander een nieuwe emmer vol. Voor het putten van gier had men echter ook een speciale schep met een steel eraan. Later gebruikte men deze schep vooral voor het leegmaken van de beerput. Verder bediende men zich van de gierschep, als in perioden van droogte de bovenkant van de mesthoop met gier of mestwater bevochtigd moest worden. Maar dat deed men ook wel met een (oude) veevoederschep of iets dergelijks. [N 11, 28 add.; N 11A, 47a + 47b + 48a; N 18, 6 + 9a + 20 + 120 add.; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
32350 |
gierton |
citerneton:
sǝtɛrton (Q192p Margraten
[(hout)]
),
kiebelston:
kibǝlston (Q192p Margraten),
mestvat:
[mest]˲vāt (Q192p Margraten),
mestwatervat:
[mestwater]vāt (Q192p Margraten),
waterton:
wātǝrtǫn (Q192p Margraten
[(hout)]
),
watervat:
wātǝrvāt (Q192p Margraten
[(metaal)]
),
zeikton:
[zeik]ton (Q192p Margraten
[(hout)]
),
zeikvat:
[zeik]˲vāt (Q192p Margraten
[(metaal)]
)
|
De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
25141 |
gieten, hard regenen |
hel regenen:
hel regene, ’t regent hel (Q192p Margraten)
|
hard regenen, het regent hard [DC 30 (1958)]
III-4-4
|
18687 |
glacé |
glac (fr.):
glacé⁄s (Q192p Margraten)
|
handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24987 |
glad, glijdend |
glats:
glets (Q192p Margraten)
|
glad [DC 39 (1965)]
III-4-4
|
33739 |
gladde ijzerdraad |
draad:
drǭt (Q192p Margraten)
|
Het gladde ijzerdraad waarmee men weiden omheint. [N M, 6a; N M, 6b; Vld.; monogr.]
I-8
|
17903 |
gooien |
bruien:
bruuje (Q192p Margraten, ...
Q192p Margraten),
guizen:
Soms noemt men het zo.
goesje (Q192p Margraten)
|
gooien [goesje] [N 38 (1971)] || gooien; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)]
III-1-2
|
33085 |
graan stapelen in de schuur |
bermen:
bɛrǝmǝ (Q192p Margraten)
|
Wanneer men met de oogstkar bij de boerderij is aangekomen, worden de schoven in de schuur opgetast, in afwachting van het dorsen. Dit gebeurt in een ruimte naast de dorsvloer, het schuurvak, of, bij plaatstekort, op een tijdelijk geconstrueerde schelf boven de dorsvloer. Zie hiervoor aflevering I.6 over Bedrijfsruimten van de boerderij. Zie ook het lemma ''korenmijt'' (5.1.18). In dit lemma staan de opgaven voor het tassen van de schoven bijeen. [N 5A, 69c; N 15, 46; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|