18004 |
koorts |
koorts:
ko.ərts (Q192p Margraten)
|
koorts [RND]
III-1-2
|
33063 |
kop van de schoof |
kop:
kǫp (Q192p Margraten)
|
De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b]
I-4
|
21411 |
kopen |
kopen:
koupe (Q192p Margraten)
|
kopen (geen context) [DC 37 (1964)]
III-3-1
|
22740 |
kopjeduikelen |
kuitselebol slaan:
In: Veldeke, jg. 36 (1961), nr. 196, p. 6 - voetnoot 3.
ze sjlooge dɛr kootsjelebol euvereen (Q192p Margraten),
In: Veldeke, jg. 38 (1963), nr. 211, p. 88 - voetnoot 16.
die sjlunt dɛr kotsjelebol (Q192p Margraten)
|
Kopje over.
III-3-2
|
32684 |
koppelhaak, koppelketting |
looshaak:
lyǝshǭk (Q192p Margraten),
ploegsketting:
plōxskęteŋ (Q192p Margraten),
ring:
re.ŋk (Q192p Margraten
[(aan ketting)]
),
trekhaak:
trękhǭk (Q192p Margraten
[(bij brabantse voetploeg)]
)
|
De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c]
I-1
|
34200 |
kopziekte |
kopkrankte:
kopkrɛŋdǝ (Q192p Margraten)
|
Door de overgang van de stal naar de weide treden stoornissen op in het maagdarmkanaal na plotselinge opname van grote hoeveelheden eiwit uit het jonge gras. Kopziekte komt vooral in het voorjaar voor. Bij een acuut verloop is er een potselinge aanval van krampen, waarbij alle ledematen, hals, hoofd, ogen en oren betrokken zijn. De opeenvolgende krampgolven nemen in hevigheid toe, totdat de dood volgt door een hartkramp (Berns 1983, blz. 137). Door de boeren wordt kopziekte vaak verward met melkziekte. Het zijn allebei zogenaamde deficiëntieziekten: bij kopziekte gaat het dan om een gebrek aan magnesium, bij melkziekte aan calcium. Zie ook het lemma ''kopziekte'' in wbd I.3, blz. 474-475.' [N 3A, 79; A 48A, 3; monogr.]
I-11
|
20109 |
korenbloem |
blauwbloem:
blau̯blǫm (Q192p Margraten)
|
Centaurea Cyanus L. Een niet meer zo algemeen voorkomende plant met blauwe bloemen, een spinselachtig behaarde stengel en dunne lancetvormige bladeren, die groeit in korenvelden, op zandgronden en in bermen. De plant bloeit van juni tot augustus en varieert in hoogte van 30 tot 60 cm. [A 13, 14; L 34, 31; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20617 |
korst |
korst:
koorsj (Q192p Margraten)
|
korst; de harde buitenkant van kaas, brood, een pasteitje noemt men in het Nederlands korst. Gebruikt men dit in uw dialect ook? Zo ja, hoe wordt het uitgesproken? [DC 44 (1969)]
III-2-3
|
18287 |
korte broek |
korte broek:
korte brook (Q192p Margraten)
|
broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18562 |
korte overjas |
jekker:
jekker (Q192p Margraten)
|
overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|