24601 |
maretak |
eesternest:
Veel mensen menen dat dit nesten zijn van kraaien of eksters en noemen de plant daarom zo!
èèsternis (Q192p Margraten),
heksenkruid:
heksekroet (Q192p Margraten),
mistel:
mistel (Q192p Margraten)
|
maretak [DC 46 (1971)] || maretak {afb}, een op bomen woekerende plant waaran de stengel gaffelvormig vertakt is met lepelvormige altijd groene bladeren, de vrucht is witte, soms gele bes [N 37 (1971)]
III-4-3
|
24571 |
margriet |
sint-jansbloem:
-
sint Jansbloom (Q192p Margraten, ...
Q192p Margraten)
|
margriet [DC 42 (1967)] || margriet (Chrysanthemum leuchanthemun) [DC 42 (1967)]
III-4-3
|
21271 |
markt |
markt:
mɛrt (Q192p Margraten)
|
markt [RND]
III-3-1
|
32983 |
masteluin |
bontkoren:
bont[koren] (Q192p Margraten),
gerstekoren:
gēǝrštǝkōǝn (Q192p Margraten
[(gerst en rogge)]
),
haverbonen:
hāvǝrbūǝnǝ (Q192p Margraten
[(haver en bonen als nagewas)]
),
havergerst:
hāvǝgēǝrš (Q192p Margraten
[(haver en gerst)]
),
regaalsgoed:
rējǭlsgōt (Q192p Margraten
[(rogge en gerst of spelt)]
)
|
Menggewas, vooral rogge en tarwe dooreen; vroeger bakte men er brood van ("masteluinbrood"), nu wordt het alleen nog als groenvoer gezaaid. Indien het mengsel een andere samenstelling heeft dan rogge en tarwe, dan wordt dat in het lemma aangegeven. De opgaven "groenvoer" zijn in het lemma ''groenvoer'' (1.2.14) ondergebracht. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [koren], zie het lemma ''rogge'' (1.2.4), resp. ''graan, koren'' (1.2.1). [L 39, 15; L lijst graangewassen, 5; monogr.; add. uit L 48, 26; Lu 2, 26]
I-4
|
18414 |
matrozenpakje |
matrozenpakje:
gewoon: -
matrozepekske (Q192p Margraten)
|
matrozenpakje (soort jongenskostuum) [N 26 (1964)]
III-1-3
|
20909 |
mayonaise |
mayonaise:
màjjənéés (Q192p Margraten)
|
mayonaise [RND]
III-2-3
|
24422 |
meelworm, larve van de meeltor |
meelworm:
mèèlwurrem (Q192p Margraten)
|
meeltor-larve, wormpje dat in (oude) meelvoorraden voorkomt [meelworm] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
32781 |
meerdelige eg |
zigzag[eg]:
[zigzageg] (Q192p Margraten
[(3 velden)]
)
|
Bedoeld wordt een combinatie van twee of meer eggen van dezelfde soort en grootte, die - naast elkaar liggend en meestal onderling verbonden, met haken of korte kettingen aan een gemeenschappelijke trekbalk bevestigd zijn; zie afb. 62. Zulk een combinatie werd gewoonlijk door twee paarden getrokken. In de betrokken termen hieronder vertegenwoordigt het lid drie ook varianten van het type ''drij''. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men het lemma ''eg''. [N 11, 67 + 76; N 11A, 162a + b; N J, 10 add.; div.; monogr.]
I-2
|
32635 |
meerscharige ploegen |
drieschaarder:
dri(i̯) šē̜rdǝr (Q192p Margraten),
drievoorder:
dri(i̯)vø̄rdǝr (Q192p Margraten),
raamploeg:
rām[ploeg] (Q192p Margraten),
tweeschaarder:
twiǝšē̜rdǝr (Q192p Margraten),
tweevoorder:
twiǝvø̜̄rdǝr (Q192p Margraten),
vierschaarder:
vēršē̜rdǝr (Q192p Margraten)
|
Met een meerscharige ploeg wordt een ploeg bedoeld die uitgerust is met twee, drie of meer scharen en waarmee evenzovele voren tegelijk omgeploegd worden. Over het algemeen - en uit een aantal benamingen blijkt dat ook - gebruikt men deze ploeg voor het oppervlakkig ploegwerk met name voor het omploegen van een stoppelveld. Van de onderstaande woordtypen die met drie- beginnen, vertegenwoordigt het eerste lid tevens dialectvarianten van het type drij. [N 11, 30; N 11A , 75 a-c ; N J, 10; JG 2b-4, 1; monogr.]
I-1
|
32636 |
meerscharige wentelploegen |
dobbele drieschaarder:
dǫbǝlǝ [drieschaarder] (Q192p Margraten),
dobbele tweeschaarder:
dǫbǝlǝ [tweeschaarder] (Q192p Margraten)
|
Met de onderstaande termen wordt een wentelploeg bedoeld die voorzien is van een twee- of drievoudig stel wentelscharen, waardoor hij telkens twee resp. drie voren tegelijk ploegt. Met de hier vermelde meerscharige wentelploegen wordt - als het tenminste geen zwaar model voor achter de tractor betreft - meestal oppervlakkig ploegwerk verricht. Voor het (...)-gedeelte van de varianten hieronder zij verwezen naar het vorige lemma en het lemma wentelploeg. Voor de woordtypen onder B. geldt wat in het vorige lemma over drie is opgemerkt. [N 11, 30 add.; N 11A, 73; monogr.]
I-1
|