17758 |
mond |
mond:
mo.nd (Q192p Margraten),
mōnd (Q192p Margraten)
|
mond [RND] || Mond. Houd je mond toch [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
21263 |
motor |
moter:
motər (Q192p Margraten)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
fiezel:
viezel (Q192p Margraten)
|
motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
fiezelen:
te viezelen (Q192p Margraten),
viezele (Q192p Margraten),
motregenen:
motregene, ’t motregent (Q192p Margraten)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)]
III-4-4
|
33066 |
muilband, bovenste band van de schoof |
schapersknopen:
šiǝpǝrsknø̄p (Q192p Margraten)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''garveband'' (4.6.9). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) band het lemma ''garveband'' (4.6.9). [N 15, 22b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
18308 |
muiltje |
slof:
sjloeffe (Q192p Margraten)
|
Muiltje. Thuis dragen veel mensen in plaats van schoenen pantoffels of muilen. De eerste hebben wel, de andere geen opstaande achterkant. Hoe noemt men die zonder achterkant? [DC 44 (1969)]
III-1-3
|
24357 |
muis |
muis:
mōēs (Q192p Margraten)
|
muis [DC 35 (1963)]
III-4-2
|
33687 |
mulle grond |
brok:
brǫk (Q192p Margraten),
lochte bodem:
lǫxtǝ bǭm (Q192p Margraten),
mul:
møl (Q192p Margraten),
mø̜l (Q192p Margraten)
|
Droge losse grond, zonder kluiten. [N 27, 37a; monogr.]
I-8
|
18418 |
muts: algemeen |
pats:
patš (Q192p Margraten)
|
pet, muts, klak [RND]
III-1-3
|
33627 |
mutsaard, houtmijt |
fakkenmijt:
fakkemiet (Q192p Margraten),
schansenmijt:
sjaansemiet (Q192p Margraten)
|
houtmijt, stapel takkenbossen [N 27 (1965)]
I-7
|