24350 |
marter |
fluwijn:
steenmarter ondergebracht bij marter, alg.
fləwain (Q089p Martenslinde)
|
steenmarter [ZND 07 (1924)]
III-4-2
|
22440 |
masker |
masker:
maskər (Q089p Martenslinde),
mombakkes:
mombakəs (Q089p Martenslinde)
|
Een masker (dat op vastenavond gedragen wordt). [ZND 31 (1939)] || Masker. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
33044 |
mathaak |
haak:
u̯ǫk (Q089p Martenslinde),
zichtehaak:
zextǝnhǫuk (Q089p Martenslinde),
zichthaak:
[zicht]huǝk (Q089p Martenslinde)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
18129 |
mazelen |
mazeren:
mozərə (Q089p Martenslinde),
mōͅzərə (Q089p Martenslinde)
|
de mazelen (kinderziekte) [ZND 31 (1939)] || mazelen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
20925 |
mede |
mede:
mēͅ (Q089p Martenslinde)
|
mede [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
18855 |
medelijden |
compassie:
compassie (Q089p Martenslinde)
|
medelijden [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
17849 |
meegaan |
meegaan:
met xoin (Q089p Martenslinde),
meegaan met:
dan goin vər metix met (Q089p Martenslinde)
|
Dan gaan we met u mee. [ZND 04 (1924)] || Waar gaat ge heen, willen we met u meegaan ? [ZND 04 (1924)]
III-1-2
|
21038 |
meel |
meel:
mę̄l (Q089p Martenslinde),
roggemeel:
ręgǝmę̄l (Q089p Martenslinde)
|
Het gemalen, maar nog niet bewerkte graan. Het woordtype boulté, het voltooid deelwoord van het Waalse ɛboulterɛ, ɛbouleterɛ, ø̄builenø̄, duidt er mogelijkerwijs op dat het graan in de genoemde plaatsen al een bepaalde bewerking heeft ondergaan. Zie ook het lemma ɛgemalen, niet gezuiverd graanɛ in wld II.1, pag. 85.' [Wi 53; JG 1a; JG 1b; l monogr.; N O, 37b; Sche 49; Sche 55; Vds 144; Vds 145; Vds 159; Jan 151; Jan 167; Jan 242; Coe 152; Coe 217; Grof 153; Grof 176; monogr.; Vld; Jan 9; Jan 10; Jan 11; Jan 14; Coe 9; Coe 14; N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; A 42A, 36 add.; N O, 19b]
II-3
|
20407 |
meerderjarig |
meerderjarig:
znd 1 a-m; 1u, 158; 31, 23b;
meedərjŏĕórĭĕch (Q089p Martenslinde, ...
Q089p Martenslinde,
Q089p Martenslinde),
mondig:
znd 1 a-m; 1u, 158; 31, 23b;
ménnich (Q089p Martenslinde, ...
Q089p Martenslinde,
Q089p Martenslinde)
|
meerderjarig [ZND 01u (1924)] || meerderjarig (boven de 21 jaar) [ZND 01 (1922)] || meerderjarig ; hij is - (boven de 21 jaar) [ZND 31 (1939)]
III-2-2
|
21273 |
meester |
meester:
hae hilt veel van voader en moede, va Pa en Mam, van nonk en Tant, van meester en geboer, van den timmerman (Q089p Martenslinde),
mēͅstər (Q089p Martenslinde),
pa ook voader
hae hilt vijl van voader en moeder, van pa en mam, van noenk en tant, van meester en geboer, van den timmerman (Q089p Martenslinde)
|
Hij houdt veel van Vader en Moeder, van Pa en Moe, van Oom en Tante, van Meester en Buurman, van den Timmerman [ZND 44 (1946)] || meester [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|