20123 |
miauwen |
miauwen:
mi’auə (Q089p Martenslinde)
|
miauwen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
17838 |
middagdutje |
noenstond:
nūnstont (Q089p Martenslinde)
|
middagdutje [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
17839 |
middagdutje doen |
de noen slapen:
de noen sloppe geun (Q089p Martenslinde),
noenslapen:
nūnsloͅpə (Q089p Martenslinde)
|
een middagdutje doen [ZND 01 (1922)] || Hoe noemt ge het wanneer iemand s middags wat gaat slapen ? [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
20573 |
middagmaal |
noen, de -:
nūn (Q089p Martenslinde)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 12 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
33785 |
middendeel van het paard |
overlijf:
ję.vǝrlē.f (Q089p Martenslinde),
romp:
ro.mp (Q089p Martenslinde)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31586 |
middennaafbanden |
dombanden:
dombɛn (Q089p Martenslinde)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
24352 |
mier |
moemet:
ook in ZND 08, 152a
mūmeͅt (Q089p Martenslinde)
|
mier [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dę.kǝ (Q089p Martenslinde)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
18795 |
minderen |
engen:
enge (Q089p Martenslinde)
|
Bestaat er voor het "minderen"bij het breiwerk een afzonderlijk woord? [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
20406 |
minderjarig |
minderjarig:
znd 1 a-m
minərjuórich (Q089p Martenslinde),
niet mondig:
znd 31, 23a
noch nie ménnich (Q089p Martenslinde)
|
minderjarig [ZND 01 (1922)], [ZND 31 (1939)]
III-2-2
|