19613 |
bezem |
bessem:
bɛ.sǝm (Q089p Martenslinde),
bezem:
bɛsəm (Q089p Martenslinde, ...
Q089p Martenslinde)
|
bezem [ZND 01 (1922)], [ZND 21 (1936)] || Het keren van de dorsvloer gebeurt vaak met een bezem vervaardigd uit bremtakken. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 14, 32b en 34b]
I-4, III-2-1
|
21299 |
bezoek |
bezoek:
bəzik (Q089p Martenslinde)
|
bezoek [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
21509 |
bezoeken |
bezoeken:
bezikken (Q089p Martenslinde),
bəzikə (Q089p Martenslinde)
|
Kom mij eens bezoeken. [ZND 21 (1936)]
III-3-1
|
17996 |
bibberen |
bibbelen:
bibələ (Q089p Martenslinde, ...
Q089p Martenslinde)
|
beven, bibberen [ZND 21 (1936)] || bibberen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
23200 |
bidden |
beden:
bēͅə (Q089p Martenslinde),
də mus bɛ:ə (Q089p Martenslinde)
|
Bidden. [ZND 01 (1922)] || Ge moet bidden (in de kerk). [ZND 21 (1936)]
III-3-3
|
23201 |
biechten (gaan) |
biechten (gaan):
bichtə (Q089p Martenslinde),
zich biechten (gaan):
ə goin os bichtə (Q089p Martenslinde)
|
Biechten. [ZND 01 (1922)] || We gaan biechten, of ... ons biechten, of ... te biechte (welke uitdrukking is hiervoor gebruikelijk?). [ZND 21 (1936)]
III-3-3
|
21270 |
bieden |
bieden:
bīə (Q089p Martenslinde, ...
Q089p Martenslinde)
|
bieden [ZND 01 (1922)], [ZND 21 (1936)]
III-3-1
|
20830 |
bier |
bier:
verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) ook ZND 22 vr. 27a
bīr (Q089p Martenslinde)
|
bier [ZND 06 (1924)]
III-2-3
|
34238 |
biestmelk |
biest:
bīs (Q089p Martenslinde)
|
De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.]
I-11
|
28399 |
bij |
bien:
bīn (Q089p Martenslinde)
|
De gewone honingbij. Het lichaam van de bij bestaat uit drie delen: 1) de kop of het voorlijf met de voelhorens, de ogen, de tong en de kaken, 2) de borstkas met de poten en de vleugels, 3) het achterlijf waarin twee magen zitten, de honingmaag en de spijsmaag. In het uiteinde van het achterlijf zit de angel die de bij als wapen gebruikt. De bij leeft uitsluitend in en met een gemeenschap of volk. Men onderscheidt drie verschillende verschijningsvormen: koninginnen, darren en werkbijen. De bij zuigt nectar uit bloemen en maakt er honing van. Binnen dit lemma is gekozen voor het woordtype bij/bie, omdat het niet steeds duidelijk is of de dialectvarianten door één van beide c.q. welke dialectvarianten door de een en welke door de ander vertegenwoordigd worden. Bij de overige lemmata in deze aflevering worden de hier bedoelde dialectvarianten, voorkomend als simplex zowel als in samenstellingen, verantwoord door middel van het woordtype (-)bij(-). [N 63, 12a; N 63, 12b; N 63, 12c; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 1a; JG 2c; L 1a-m; S 3; N 63, 62a; Ge 37,1; A 9,1; monogr.]
II-6
|