33382 |
paarderuif |
reep:
rēp (Q089p Martenslinde)
|
Het samenstel van latten, gelijkend op een ladder, dat in schuine stand wordt aangebracht boven de paardekrib en waaruit de paarden langzaam het hooi (soms ook gras) kunnen eten. De benamingen met krib zijn waarschijnlijk oneigenlijk gebruikt (vergelijk het woordtype hooikrib) of men kende ter plaatse oorspronkelijk geen ruif. Zie ook de toelichting bij het lemma "ruif voor de koeien" (2.2.19). Zie voor de fonetische documentatie van (krib) het lemma "paardekrib" (2.3.3) en voor (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3, nr. 4.1.2. In de kaart zijn de ruif-, reep- en roop-opgaven aangevuld met die uit de lemma''s "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "schaapsruif" (2.4.13). [N 5A, 59a en 59b; A 14, 13; L 42, 3; L 45, 12; monogr.]
I-6
|
29636 |
paardetuig |
paardsgetuig:
pi̯ǫts˲gǝtē.x (Q089p Martenslinde)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
champignon:
eetbare --; gecombineerd met ZND 5 040
champiljon (Q089p Martenslinde),
šampəljoŋ (Q089p Martenslinde),
duivelskaas:
eetbare --; gecombineerd met ZND 5 040
dīvəlskēs (Q089p Martenslinde),
giftige --; gecombineerd met ZND 5 040
dievelskees (Q089p Martenslinde)
|
paddestoel [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
17874 |
pak slaag |
slaag:
slēͅch (Q089p Martenslinde)
|
hij zal strepen krijgen (een pak slaag) [ZND 07 (1924)]
III-1-2
|
24489 |
palmboompje |
palm:
verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041
pame (Q089p Martenslinde),
palmpje:
verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041
pemkes (Q089p Martenslinde)
|
palmboompje [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
32736 |
pand, bed |
pand:
pān (Q089p Martenslinde
[(niet gebruikelijk)]
)
|
Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e]
I-1
|
18295 |
pantoffel |
slof:
n sloef (Q089p Martenslinde)
|
pantoffel [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
20558 |
pap |
pap:
pap (Q089p Martenslinde)
|
brij [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
21126 |
papier |
papier:
papier verfroemmələ (Q089p Martenslinde)
|
papier frommelen, verfrommelen [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
18194 |
paraplu |
paraplu:
ich heb menne pareplu in de stoase lette stin (Q089p Martenslinde),
ne parəplu (Q089p Martenslinde)
|
paraplu [ZND 40 (1942)] || Paraplu. Ik heb mijn paraplu in het station laten staan. [ZND 46 (1946)]
III-1-3
|