e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Martenslinde

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaar scheer: šiǝr (Martenslinde) Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.] II-7
schaarde schaars: šōͅs (Martenslinde) schaard, stukje uit den snijkant van een mes [ZND 06 (1924)] III-2-1
schaatsen schrikschoen rijden: šrikšoen raje (Martenslinde) Ik ga schaatsenrijden. [ZND 06 (1924)] III-3-2
schande schande: tezənšān (Martenslinde) t Is een schande. [ZND 06 (1924)] III-3-3
scharrelen dabben: dabǝ (Martenslinde), zoeken: zekǝ (Martenslinde) De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.] I-12
schede van de koe lijf: lē.f (Martenslinde) Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11
scheel scheel (bn.): šēͅl (Martenslinde) Hij ziet scheel. [ZND 06 (1924)] III-1-1
scheen scheen: ši̯en (Martenslinde) De scheen (voorste deel van het been). [ZND 06 (1924)] III-1-1
scheermes schaars: šōͅs (Martenslinde) Scheermes [ZND 06 (1924)] III-1-3
schei schei: šēi̯ (Martenslinde) Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13